In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, is de moeder in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2009, werd beëindigd. De moeder verzocht het hof om het gezag te behouden, terwijl de vader, die ook betrokken was, een verweerschrift indiende waarin hij het verzoek van de moeder betwistte. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 september 2020, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) waren ook betrokken in de procedure.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige, die sinds 2009 onder toezicht staat van de GI, meerdere uithuisplaatsingen heeft gekend en sinds mei 2018 in een pleeggezin verblijft. De rechtbank had eerder besloten het gezag van beide ouders te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen, omdat de situatie van de minderjarige als ernstig bedreigd werd beschouwd. De moeder was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat de redenen voor de beëindiging van het gezag vooral de vader betroffen.
Het hof oordeelde dat het in het belang van de minderjarige was om het gezag van beide ouders te beëindigen, om zo een stabiele en veilige opvoedsituatie te waarborgen. De ouders hadden in het verleden veel strijd en onduidelijkheid gecreëerd, wat schadelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benadrukte dat de gezagsbeëindigende maatregel niet als een straf voor de moeder moest worden gezien, maar als een noodzakelijke stap voor het welzijn van de minderjarige. De moeder blijft juridisch ouder en het hof hoopt op een goede voortzetting van het contact tussen de moeder en de minderjarige.