ECLI:NL:GHSHE:2020:3373

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
200.261.126_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ontzegging van omgang tussen moeder en minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de ontzegging van het recht op omgang tussen de moeder en haar minderjarige kind, geboren in 2008. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, verzoekt om een omgangsregeling onder begeleiding. De grootmoeder van het kind, die als voogd fungeert, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking die de moeder het recht op omgang ontzegt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat omgang met de moeder ernstige nadelen voor de ontwikkeling van het kind met zich meebrengt, wat door de Raad voor de Kinderbescherming werd ondersteund. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de moeder niet in staat is om de benodigde stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden die het kind nodig heeft, vooral gezien zijn kwetsbare situatie en de diagnose van een autismespectrumstoornis. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop staat. De moeder wordt geadviseerd om hulpverlening in te schakelen om te leren omgaan met haar rol als moeder op afstand. De grootmoeder wordt aangespoord om de moeder op de hoogte te houden van de ontwikkelingen van het kind, zodat er in de toekomst mogelijk weer contact kan zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 29 oktober 2020
Zaaknummer: 200.261.126/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/249868 / FA RK 18-1730
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
[de grootmoeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de grootmoeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), van 31 mei 2018 en 15 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juni 2019, heeft de moeder het hof verzocht de beschikking van 15 april 2019 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de grootmoeder in eerste aanleg af te wijzen en te bepalen dat tussen haar en [minderjarige 1] een omgangsregeling tot stand komt onder begeleiding van BOR3 dan wel een ander hulpverleningstraject, dan wel een dusdanige regeling vast te stellen als het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2019, heeft de grootmoeder het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder af te wijzen, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.3.
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 april 2019.
2.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
- de grootmoeder, bijgestaan door mr. Brinkman;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.6.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling heeft het hof de grootmoeder in de gelegenheid gesteld voor 1 augustus 2020 aanvullende stukken in te dienen en de raad en de moeder in de gelegenheid gesteld daarop voor 1 september 2020 te reageren.
2.7.
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Brinkman van 17 juli 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Rober van 28 juli 2020 met een brief;
- een brief van de raad van 6 augustus 2020;
- een journaalbericht van mr. Rober van 17 augustus 2020 met een brief.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de heer [de vader] (verder te noemen: de vader) hebben een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder oefent over [minderjarige 2] het gezag alleen uit. [minderjarige 2] woont bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2012 zijn de moeder en de vader ontheven van het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . De grootmoeder van vaderszijde (hierna: de grootmoeder) is tot voogdes over [minderjarige 1] benoemd. [minderjarige 1] woont bij de grootmoeder.
3.4.
Bij beschikking van 11 april 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de moeder eenmaal per drie maanden gedurende twee uur, onder begeleiding van de grootmoeder, omgang met [minderjarige 1] kan hebben. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de grootmoeder de moeder een keer per kwartaal schriftelijk dient te informeren over de ontwikkelingen van [minderjarige 1] op school (middels, in ieder geval, een afschrift van het rapport) en over de voortgang van het hulpverleningsproces.
Bij beschikking van 23 maart 2017 heeft dit hof voornoemde beschikking, voor zover het de omgang betreft tussen de moeder en [minderjarige 1] , bekrachtigd.
Sinds december 2017 wordt geen uitvoering meer gegeven aan deze omgangsregeling.
3.5.
Naar aanleiding van het door de grootmoeder ingediende verzoek tot ontzegging van het recht op omgang van de moeder met [minderjarige 1] voor de duur van één jaar, heeft de rechtbank bij de beschikking van 31 mei 2018 de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1]
In zijn raadsrapport van 20 december 2018 adviseert de raad de rechtbank om de moeder het recht op omgang met [minderjarige 1] te ontzeggen, omdat omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige 1] .
3.6.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 15 april 2019 heeft de rechtbank de bij beschikking van de rechtbank van 11 april 2016 vastgestelde omgangsregeling gewijzigd en bepaald dat de moeder het recht op omgang met [minderjarige 1] voor de duur van een jaar wordt ontzegd.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit diverse rapportages zou blijken dat zij geen aansluiting kan vinden bij de belevingswereld van [minderjarige 1] , dat zij niet leerbaar is en dat Xonar aangeeft dat de moeder de diagnose van [minderjarige 1] in twijfel blijft trekken. Zij is wel in staat om een omgangsregeling na te komen. Door het ontbreken van langdurig contact tussen haar en [minderjarige 1] wordt [minderjarige 1] in zijn belangen geschaad. Ook [minderjarige 2] wil graag met [minderjarige 1] in contact komen. Niet alle mogelijkheden om tot een omgangsregeling te komen zijn bezien. Achteraf gezien is het een onjuiste beslissing geweest om de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] door de grootmoeder te laten begeleiden. Gelet op de achtergrond van [minderjarige 1] ligt professionele hulp voor de hand. De moeder staat open voor een BOR3-traject of een andere deskundige begeleiding. De Mutsaersstichting kan onderzoeken welke weg nog kan worden bewandeld om omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] te realiseren en, indien nodig, kan zij betrokkenen doorverwijzen naar een andere passende instantie.
3.9.
De grootmoeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Zij is het eens met de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking. Daarbij verwijst de grootmoeder naar de inhoud van het rapport van de raad van 20 december 2018. De raad heeft zorgvuldig onderzoek gedaan naar de (on)mogelijkheden van de moeder. Omdat de moeder niet leerbaar is en zij niet kan aansluiten bij de belevingswereld van [minderjarige 1] is een BOR-traject niet aan de orde. Ook verwijst de grootmoeder naar een aanvullende verklaring van Xonar van 8 juli 2019, die aan haar verweerschrift is gehecht. Uit die verklaring blijkt dat de moeder de betrouwbaarheid en voorspelbaarheid die [minderjarige 1] vanwege zijn autisme nodig heeft niet kan bieden.
Momenteel gaat het niet goed met [minderjarige 1] . Een onderdeel van zijn autisme is Gilles de la Tourette. Hij heeft last van tics en dwanggedachten, waarvoor hij via de psychiater medicatie krijgt. Hij heeft ook veel last van angsten. Het bestaan van het coronavirus leidt tot extra angsten bij hem. Hij is niet belastbaar op dit moment.
De grootmoeder schrijft een keer per drie maanden een verslag over [minderjarige 1] , dat Xonar aan de moeder doorstuurt.
3.10.
De raad verwijst naar het raadsrapport van 20 december 2018, waarin destijds is geadviseerd de omgang te ontzeggen voor de duur van een jaar. Op grond van wat in de procedure in hoger beroep naar voren is gebracht, acht de raad omgang op dit moment nog steeds niet in het belang van [minderjarige 1] . Dit is gelegen in de eigen beperkingen van de moeder en de forse kindeigen problematiek van [minderjarige 1] . De Mutsaersstichting is niet toegerust op de problematiek van [minderjarige 1] .
De raad adviseert de moeder hulpverlening in te schakelen om te kunnen gaan accepteren dat zij wel de moeder van [minderjarige 1] blijft, maar slechts een rol op afstand kan innemen. Van de grootmoeder vraagt de raad de inspanning om de moeder onderdeel te laten uitmaken van de belevingswereld van [minderjarige 1] , in het tempo en binnen de mogelijkheden van [minderjarige 1] en eventueel met hulp. Daarnaast acht de raad het belangrijk dat de grootmoeder de moeder op de hoogte blijft houden van de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Ingevolge lid 2 stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Volgens het bepaalde in lid 3 ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.11.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof deugdelijk gemotiveerd waarom de rechtbank de moeder het recht op omgang heeft ontzegd. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
3.11.3.
Op grond van de processtukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof gebleken dat [minderjarige 1] nog altijd heel kwetsbaar is en beperkt belastbaar. De door de moeder nagezonden verslagen van de psychiater van [minderjarige 1] van 10 december 2019, van Xonar Pleegzorg van juni 2020 en van de school van [minderjarige 1] (ongedateerd) bevestigen hetgeen de grootmoeder tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard over de huidige situatie van [minderjarige 1] . Uit het verslag van de psychiater blijkt onder andere dat bij [minderjarige 1] een autismespectrumstoornis met bijkomende verstandelijke beperking en een ticstoornis is gediagnosticeerd. Er is sprake van een ontwikkelingsachterstand, en hij heeft last van toenemende (cognitieve) tics. Voorts blijkt uit het verslag van Xonar dat de lichamelijke klachten en angsten van [minderjarige 1] de afgelopen periode zijn toegenomen en dat de pleegmoeder de meest nabije en veilige persoon voor [minderjarige 1] is. Voor [minderjarige 1] is pleegmoeder zijn moeder. Zodra [minderjarige 1] te maken krijgt met onduidelijkheid in zijn omgeving of personen, nemen zijn klachten en gedragingen van onrust toe, hetgeen voor toenemende angsten zorgt die zijn ontwikkeling belemmeren.
Gezien de uitermate kwetsbaarheid van [minderjarige 1] zou omgang met de moeder, die in het verleden niet onbelast heeft kunnen plaatsvinden, ernstig nadeel opleveren voor zijn ontwikkeling. Het hof ziet pas ruimte ontstaan voor (onderzoek naar) contactherstel, als de behandelaar van [minderjarige 1] te kennen geeft dat dit mogelijk is.
3.11.4.
De moeder voert weliswaar aan dat zij in staat is om op een onbelaste manier contact met [minderjarige 1] te hebben, maar uit de processtukken is gebleken dat zij tijdens de omgangsmomenten in het verleden daartoe niet in staat was. De moeder heeft [minderjarige 1] niet de betrouwbaarheid en voorspelbaarheid kunnen bieden die hij nodig heeft, ondanks de langdurige inzet van hulpverlening door Xonar. Voorts is het hof uit de processtukken gebleken dat bij de moeder sprake is van onmacht en niet van onwil, dat zij niet in staat is de problematiek van [minderjarige 1] te onderkennen en dat in plaats van samenwerking met Xonar en de pleegmoeder sprake is van het voeren van strijd door de moeder. In hoger beroep is niet gebleken dat de moeder hulpverlening voor zichzelf is aangegaan om hieraan te gaan werken.
Het hof adviseert de moeder, gelijk aan het advies van de raad, om hulpverlening in te gaan schakelen om te leren omgaan met de situatie dat zij als moeder van [minderjarige 1] (alleen) een rol op afstand kan innemen.
3.11.5.
De relatie tussen de grootmoeder en de moeder is door de gebeurtenissen in het verleden ernstig verstoord. De moeder wenst daarom dat professionele hulp wordt ingezet. Echter is gebleken dat de nabijheid van de grootmoeder voor [minderjarige 1] erg belangrijk is. Indien de begeleiding van de omgangsregeling door een voor [minderjarige 1] onbekend persoon wordt uitgevoerd, zal dat onveiligheid voor hem betekenen. Daarnaast is de begeleiding via de BOR-regeling niet aangewezen, omdat ook na afloop van dat traject verdere begeleiding van de omgang nodig zal zijn.
Het hof merkt op dat het in het belang van [minderjarige 1] zou zijn, indien de grootmoeder en de moeder weer een redelijke relatie zouden krijgen. Vanuit een voor [minderjarige 1] veilige situatie zou dan misschien in de toekomst contact weer mogelijk kunnen zijn.
Voor de huidige situatie, waarin geen omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] plaatsvindt, is het de verantwoordelijkheid van de grootmoeder om de moeder onderdeel te laten uitmaken van de belevingswereld van [minderjarige 1] . De grootmoeder dient de moeder op de hoogte te blijven houden van de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
3.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2019;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 29 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.