ECLI:NL:GHSHE:2020:3328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.283.303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over gebruik woning na beëindigen relatie en contactregeling met kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 augustus 2020. De vrouw, appellante in principaal appel en gedaagde in incidenteel appel, verzoekt het hof om de man, geïntimeerde, te veroordelen om de woning te verlaten en de inboedel ter beschikking te stellen. De man, die de woning huurt, heeft de vrouw erkend als de moeder van hun twee minderjarige kinderen, maar de vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de jongste. De voorzieningenrechter heeft in het eerdere vonnis de vordering van de man om een voorlopige contactregeling met de kinderen afwezen en de vordering van de vrouw om de man te veroordelen de woning te verlaten afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw geen recht heeft op de woning, omdat zij niet als medehuurder kan worden aangemerkt. De vrouw heeft de woning op advies van de politie verlaten na een escalatie op 6 juli 2020. De man heeft zijn toestemming voor het medehuurderschap van de vrouw ingetrokken. Het hof concludeert dat de vrouw geen recht heeft op de woning en dat de vorderingen van de vrouw falen. De man heeft ook verzocht om herstel van contact met de kinderen, maar het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen niet wenselijk is om een voorlopige regeling vast te stellen, gezien de zorgen over de psychische gesteldheid van de man. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.283.303/01
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
gedaagde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
gedaagde in principaal appel,
eiser in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn,
Betreffende:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats] .
op het bij exploot van dagvaarding van 14 september 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 18 augustus 2020.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/280037 / KG ZA 20-275)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel appel

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • de mondelinge behandeling op 12 oktober 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van eerste aanleg.

3.De beoordeling zowel in principaal als in incidenteel

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen zijn door de man erkend. De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige 1] . De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] .
3.3.
De kinderen verblijven bij de moeder.
3.4.
Bij het door de vrouw bestreden vonnis van 18 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw worden toevertrouwd. De vordering van de man om een voorlopige contactregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, is door de voorzieningenrechter afgewezen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw om de man te veroordelen de woning te verlaten binnen 3 dagen na dagtekening van het vonnis en de inboedel ter beschikking te stellen en de woning niet meer te betreden, alsmede haar vordering ten aanzien van de verkrijging van het medehuurderschap, afgewezen.
3.5.
De vrouw vordert in principaal appel, het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2020 te vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtende de man te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het arrest de woning te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] te verlaten en deze alsmede de zich daarin bevindende inboedel ter vrije beschikking aan de vrouw te stellen en de woning zonder toestemming van de vrouw niet meer te betreden, primair, zo nodig door middel van de sterke arm van politie en justitie, subsidiair, op straffe van een dwangsom.
3.6.
De man vordert in het principaal appel, het vonnis in conventie te bekrachtigen en vordert in het incidenteel appel het vonnis in reconventie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat er tussen de man en de kinderen een voorlopige begeleide omgangsregeling wordt bepaald onder regie van Xonar dan wel een door het hof te bepalen hulpverlenende instantie.
De ontvankelijkheid
3.7.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het niet-ontvankelijkheidsverweer van de man. De man heeft immers reeds in eerste aanleg aangegeven dat de vrouw onder bewind staat en dat rechten voortvloeiende uit een huurovereenkomst zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW. Nu de beschermingsbewindvoerder van de vrouw niet als formele procespartij de vordering heeft ingesteld, is de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering, aldus de man.
3.8.
De vrouw betwist dat haar vordering vermogensrechtelijk van aard is, nu deze ziet op een ordemaatregel en een persoonlijk recht betreft. De vrouw kan daarom zonder haar bewindvoerder in de procedure optreden.
3.9.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover al de vordering van de vrouw, inhoudende dat de man de woning dient te verlaten en daarbij de inboedel aan haar ter vrije beschikking dient te stellen, van vermogensrechtelijke aard is en derhalve de bewindvoerder ten behoeve van de vrouw als formele procespartij op dient te treden, is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gebleken dat ook aan de zijde van de man sprake is van bewind zodat ook voor hem geldt dat hij niet in persoon over een vordering van vermogensrechtelijke aard kan procederen. Aangezien voorts is gebleken dat partijen dezelfde bewindvoerder hebben, dat deze bewindvoerder op de hoogte is van deze procedure en de aan de advocaat van de vrouw toestemming heeft gegeven onderhavig hoger beroep in te stellen, zal het hof om pragmatische redenen tot een inhoudelijke beoordeling overgaan..
Spoedeisend belang
3.10.
Het hof stelt, alvorens tot beoordeling te komen van de grieven, het volgende voorop. Het hof dient ambtshalve vast te stellen of aan de zijde van de vrouw in hoger beroep sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij geldt dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (Zie HR 31 mei 2002, LJN AE3437, NJ 2003/343 m.nt. H.J. Snijders).
3.11.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, LJN AE4553).
3.12.
Het hof is van oordeel dat de spoedeisendheid blijkt uit de aard van de vorderingen.
De huurwoning
3.13.
De vrouw voert – kort samengevat – het volgende aan. De vrouw gaat er vanuit dat de woningbouwvereniging haar als medehuurder zal accepteren. De vrouw is op advies van de politie met de kinderen op 6 juli 2020 uit de woning vertrokken. Zij verblijft met de kinderen op een tweede, tijdelijke, plek waar zij niet lang meer kan blijven. De vrouw heeft urgentie gekregen van de gemeente, echter het zal (maximaal) één jaar duren voor de vrouw eigen woonruimte in [plaats] zal krijgen. Een ordemaatregel is de enige manier waarop voorkomen kan worden dat de vrouw met de kinderen op straat komt te staan.
3.14.
De man voert – kort samengevat – aan dat er geen sprake is van contractueel of wettelijk medehuurderschap van de vrouw. De huurovereenkomst staat op naam van de man en de man heeft zijn verklaring voor het verkrijgen van het medehuurderschap van de vrouw na de escalatie op 6 juli 2020 ingetrokken. Daarnaast voert de man aan dat zijn belang om in de woning te kunnen blijven groter is dan dat van de vrouw. De man kan nergens anders terecht, en heeft daarnaast ernstige psychische problemen waarvoor rust en structuur zeer belangrijk zijn.
3.15.
Het hof overweegt als volgt.
3.15.1.
Artikel 7:266 lid 1 BW bepaalt:
De echtgenoot of geregistreerde partner van een huurder is van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot of geregistreerde partner tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk of van het geregistreerde partnerschap is gesloten.
3.15.2.
Artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt:
Indien op het gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
Lid 7 van dat artikel bepaalt: Ieder van de personen bedoeld in lid 4 kan vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. De rechter wijst de vordering slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is, met dien verstande dat hij de vordering in ieder geval toewijst, indien de eiser aantoont dat de persoon waarop de vordering betrekking heeft, zijn positie van medehuurder heeft verkregen op grond van een niet mede door de eiser aan de verhuurder gedaan verzoek of van een door hem ingestelde vordering bedoeld in lid 1.
3.16.
Gebleken is dat partijen ongeveer negen jaar hebben samengewoond, waarvan de laatste zes jaar in de woning aan de [adres] te [plaats] . De vrouw heeft deze woning samen met de kinderen na een escalatie tussen partijen op 6 juli 2020 verlaten. De man verblijft nog altijd in de woning. Onweersproken is dat enkel de man contractueel huurder van de woning is. Hoewel op 6 juli 2020 het verzoek tot het verkrijgen van het medehuurderschap van de vrouw door de man is ondertekend, heeft de man deze toestemming daags nadien ingetrokken. Niet is gebleken dat de woningbouwvereniging het medehuurderschap van de vrouw anderszins heeft geaccepteerd. Voorts staat vast dat partijen niet zijn gehuwd of geregistreerd partner zijn. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw op dit moment noch op grond van een overeenkomst noch op grond van de wet (mede)huurder is, zodat derhalve, naar het voorlopig oordeel van het hof, niet valt in te zien op grond waarvan de vrouw recht op de betreffende woning heeft. Weliswaar heeft vrouw betoogd dat zij met de man had afgesproken dat zij met hun kind in de woning zou blijven wonen en hij, de man, de woning definitief zou verlaten, maar daargelaten dat de man dit betwist, brengt dit nog niet met zich dat voor de vrouw jegens de verhuurder een recht met betrekking tot die woning ontstaat. Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat partijen hebben verzuimd om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke, doch dat brengt nog niet met zich dat op grond daarvan aan de vrouw een dergelijk woonrecht toekomt. Dit klemt te meer nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven dat zij na toewijzing van haar vordering het medehuurderschap wil krijgen om vervolgens de huurovereenkomst met de man te laten beëindigen. Hiertoe ontbreekt naar het voorlopig oordeel van het hof de wettelijke basis en dat verdraagt zich ook niet met de aard van een ordemaatregel, zoals in dit geval is beoogd.
3.17.
Dit betekent dat de grieven van de vrouw falen en de vorderingen van de vrouw ten aanzien van het verblijf in de woning zullen worden afgewezen. Aan een belangenafweging wordt niet meer toegekomen. Gelet hierop behoeven de vordering van de vrouw ten aanzien van het verkrijgen van de sterke arm van politie of justitie en de dwangsom geen nadere bespreking.
3.18.
Geheel ten overvloede wordt de bewindvoerder dringend in overweging gegeven, gelet op de hoge mate van urgentie, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de vrouw, aan wie de twee nog jonge kinderen zijn toevertrouwd, te begeleiden in het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een zelfstandige huurwoning. Het hof gaat ervan uit dat daar waar de medewerking van de man daartoe is vereist, hij hieraan zal meewerken, juist in het belang van de kinderen.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.19.
De man voert – kort samengevat – het volgende aan. De man heeft verzocht om herstel van het contact tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft sinds 6 juli 2020 geen contact meer met de kinderen en zou graag zien dat partijen worden doorverwezen naar een BOR-traject.
3.20.
De vrouw voert – kort samengevat – het volgende aan. De vrouw wil dat er op een veilige manier gewerkt wordt naar contactherstel tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man. De vrouw wenst hiertoe de uitkomst van het raadsonderzoek af te wachten.
3.21.
Het hof overweegt als volgt.
3.22.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.23.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.24.
Gebleken is dat er tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen contact meer is geweest sinds 6 juli 2020. Er bestaan zorgen over de psychische gesteldheid van de man, die kampt met periodes van depressiviteit. Ook is er (in het verleden) sprake geweest van suïcidale gedachten bij de man.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen aangegeven dat het door de voorzieningenrechter bevolen raadsonderzoek ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken inmiddels vergevorderd is. De verwachting is dat de rapportage op korte termijn aan partijen kenbaar gemaakt zal worden, waarna er een mondelinge behandeling bij de rechtbank zal volgen. Alles overziende acht het hof het op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , daarop vooruitlopend, een voorlopige contactregeling vast te stellen. Het is voor het hof onvoldoende duidelijk hoe het op dit moment met de man gaat, hoe belastbaar hij is en op welke wijze en in welke mate er in het belang van de kinderen een contactregeling vastgesteld zou kunnen worden. Daarom falen de grieven van de man en zal de vordering van de man worden afgewezen. Uiteraard staat het partijen vrij zich in het vrijwillig kader te wenden tot de gemeente Maastricht om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om contact tussen de man en de kinderen (begeleid) mogelijk te maken. Ook de voorzieningenrechter heeft betrokkenen hierop gewezen in het bestreden vonnis.
3.25.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
In het principaal en het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 augustus 2020;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2020.
griffier rolraadsheer