In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 augustus 2020. De vrouw, appellante in principaal appel en gedaagde in incidenteel appel, verzoekt het hof om de man, geïntimeerde, te veroordelen om de woning te verlaten en de inboedel ter beschikking te stellen. De man, die de woning huurt, heeft de vrouw erkend als de moeder van hun twee minderjarige kinderen, maar de vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de jongste. De voorzieningenrechter heeft in het eerdere vonnis de vordering van de man om een voorlopige contactregeling met de kinderen afwezen en de vordering van de vrouw om de man te veroordelen de woning te verlaten afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw geen recht heeft op de woning, omdat zij niet als medehuurder kan worden aangemerkt. De vrouw heeft de woning op advies van de politie verlaten na een escalatie op 6 juli 2020. De man heeft zijn toestemming voor het medehuurderschap van de vrouw ingetrokken. Het hof concludeert dat de vrouw geen recht heeft op de woning en dat de vorderingen van de vrouw falen. De man heeft ook verzocht om herstel van contact met de kinderen, maar het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen niet wenselijk is om een voorlopige regeling vast te stellen, gezien de zorgen over de psychische gesteldheid van de man. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst het meer of anders gevorderde af.