ECLI:NL:GHSHE:2020:3324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.245.811_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme portie en waarde van nalatenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil over de legitieme portie van de geïntimeerde, [geïntimeerde], in de nalatenschap van zijn overleden vader, [erflater]. De vader is op 1 april 2011 overleden en had in zijn testament [appellante] als enige erfgename benoemd. [geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie, wat leidde tot een juridische strijd over de waarde van de nalatenschap, waaronder een unieke miniatuurbibliotheek en andere goederen. Het hof heeft de waarde van de miniatuurbibliotheek vastgesteld op € 50.000, ondanks dat [geïntimeerde] een hogere waarde van € 125.000 betoogde. Het hof oordeelde dat de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van zijn vader € 28.710,83 bedraagt, te vermeerderen met rente vanaf 9 juni 2011. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat de legitieme portie op € 28.574,16 had vastgesteld, en verklaarde dat de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van erflater dient te worden vermeerderd met de rente van art. 4:84 BW. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.245.811/01
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante]
advocaat: mr. N.M. Lindhout-Schot te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht te [woonplaats] ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 oktober 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/268750 / HA ZA 13-692 gewezen vonnissen van 27 mei 2015, 23 november 2016 en 27 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 30 oktober 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2018;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • de comparitie van partijen van 21 september 2020, waarbij mr. Van Acht zittingsaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1.1
[geïntimeerde] is geboren uit het huwelijk tussen [erflater] (hierna: “erflater”) en [moeder geintimeerde] . Uit dit huwelijk zijn ook nog twee andere kinderen geboren. Het huwelijk tussen erflater en [moeder geintimeerde] is door echtscheiding ontbonden. Erflater is daarna in gemeenschap van goederen in het huwelijk getreden met [appellante] .
6.1.2
Erflater is op 1 april 2011 overleden. Erflater heeft in zijn testament van 27 oktober 2010 [appellante] tot zijn enige erfgename benoemd.
6.1.3
[geïntimeerde] heeft op 9 juni 2011 aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie.
6.1.4
Erflater heeft circa een half jaar voor zijn overlijden, op 29 september 2010, een overeenkomst gesloten met het Meermanno Museum | Huis van het Boek (hierna: ‘het museum’) met betrekking tot de Bibliotheca Thurkowiana Minor. Dit is een boekenkast die is ingericht als een miniatuurbibliotheek (naar het voorbeeld van 17e en 18e eeuwse poppenhuizen) met twintig miniatuurboekenkasten, waarin 1.515 miniatuurboeken staan van maximaal 76 mm groot (hierna: de miniatuurbibliotheek).
6.1.5
In de overeenkomst tussen erflater en het museum is onder meer overeengekomen:
“(…) 1. Museum Meermanno | Huis van het Boek heeft de intentie om de Bibliotheca Thurkowiana (…) te verwerven voor een bedrag van € 50.000,-.
2. Museum Meermanno | Huis van het Boek zal binnen 1 jaar (1 oktober 2010 tot en met 1 oktober 2011) trachten de financiering voor dit bedrag te realiseren. Mocht dit niet lukken binnen de afgesproken termijn dan staat het [erflater] na 1 oktober 2011 vrij om een andere bestemming voor zijn collectie te zoeken. (…)”.
6.1.6
Het museum heeft niet tijdig de benodigde financiering kunnen realiseren.
6.1.7
[appellante] heeft op 9 februari 2012 de miniatuurbibliotheek alsnog aan het museum verkocht voor een bedrag van € 40.000,00.
6.1.8
Partijen twisten over de waarde van de goederen van erflater en de hoogte van de legitieme portie van [geïntimeerde] . Daarnaast wenst [geïntimeerde] zekerheid te krijgen dat na het overlijden van [appellante] daadwerkelijk geld aan hem zal worden betaald.
Procedure in eerste aanleg
6.2
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, na akte voorwaardelijke vermeerdering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellante] - zowel in privé als in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap – om, samengevat:
1) haar medewerking te verlenen aan de taxatie van een appartement aan het [adres] te ’ [plaats] (hierna: ‘het appartement’), de bibliotheek (inclusief alle boeken) en de gehele inboedel, op straffe van een dwangsom;
2) aan [geïntimeerde] af te geven de informatie zoals bepaald onder punt 23 van zijn akte uitlating tevens houdende voorwaardelijke vermeerdering van eis, althans alle informatie ter berekening van zijn aanspraak uit hoofde van zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater, op straffe van een dwangsom;
3) voor recht te verklaren hetgeen de legitieme portie van [geïntimeerde] bedraagt, vermeerderd met de verschuldigde rente vanaf de dag van opeisbaarheid;
4) [appellante] te veroordelen in de kosten van de taxaties van de miniatuurbibliotheek, het appartement en de gehele inboedel, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.2.1
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3
In het vonnis van 27 mei 2015 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aangekondigde deskundigenrapportages met betrekking tot de onderhandse verkoopwaarde van het appartement, de inboedel, boeken, schilderijen en antiek, glasverzameling en gouden schakelarmband.
In het vonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aangekondigde deskundigenrapportages met betrekking tot de onderhandse verkoopwaarde van de gouden armband, een bronzen sculptuur, computer, een boekenkast met boeken uit de slaapkamer en overige boeken (prod. 16 en 17 van [geïntimeerde] ).
In het vonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank:
- voor recht verklaard dat de legitieme portie van [geïntimeerde] € 28.574,16 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 9 juni 2011 tot de dag van volledige betaling (rov. 3.1);
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt (rov. 3.2);
- bepaald dat [appellante] de kosten van de deskundigenrapporten moet dragen (rov. 3.3);
- en het meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 3.4).
De procedure in hoger beroep
6.4
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis van 15 januari 2018 [het hof begrijpt: 27 juni 2018] en, verkort weergegeven, gevorderd om, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [geïntimeerde] om het bedrag van de legitieme portie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2011 alsnog af te wijzen, met compensatie van kosten.
6.5
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 27 mei 2015, 23 november 2016 en 27 juni 2018 en, samengevat, gevorderd om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
primair: [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater, groot € 33.399,00, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, onder de (opschortende) voorwaarde dat deze vordering opeisbaar is geworden door het overlijden van [appellante] , te vermeerderen met de rente ex art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011;
-
subsidiair: voor recht te verklaren dat zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater een bedrag van € 33.399,00 beloopt, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de rente ex art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011;
- [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van € 1.815,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dit arrest;
- [appellante] te veroordelen in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
6.6
[appellante] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen van 27 mei 2015, 23 november 2016 en 27 juni 2018, met uitzondering van het aspect van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Omvang van het hoger beroep
6.7
[appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] in hoger beroep. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.8.
De geschillen in hoger beroep hebben betrekking op het volgende:
- de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van erflater, meer in het bijzonder de bepaling van de waarde van de miniatuurbibliotheek, een gouden armband en sieraden, boeken en banktegoeden (de grieven 1, 3, 4 en 5 in incidenteel hoger beroep);
- de taxatiekosten van de miniatuurbibliotheek (grief 2 in incidenteel hoger beroep); en
- de rente over de legitieme portie (grief I in principaal hoger beroep).
De legitieme portie
6.9
De rechtbank heeft, samengevat, voor recht verklaard dat de legitieme portie van [geïntimeerde] € 28.574,16 bedraagt. De grieven 1, 3, 4 en 5 van [geïntimeerde] zijn hiertegen gericht.
Volgens [geïntimeerde] bedraagt zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater € 33.399,00, omdat volgens hem moet worden uitgegaan van een waarde van de miniatuurbibliotheek van € 125.000,00, de gouden armband en sieraden van € 1.150,00, boeken van € 2.675,00 en banktegoeden van € 1.450,15 en € 736,64.
6.1
Het hof stelt voorop dat voor de berekening van de legitieme portie moet worden uitgegaan van de waarde van de goederen van de nalatenschap op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, en dat het bij die waarde gaat om de waarde die de goederen hebben in het economisch verkeer (art. 4:6 BW in samenhang met art. 4:65 BW). Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
6.11
De bewijslast van de waarde van de hiervoor onder rov. 6.8 genoemde goederen van de nalatenschap van erflater rust in dit geval, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv, op [geïntimeerde] , nu [geïntimeerde] een beroep doet op de rechtsgevolgen daarvan.
miniatuurbibliotheek
6.12
Bij de berekening van de legitieme portie is de rechtbank uitgegaan van de door [appellante] gestelde waarde van de miniatuurbibliotheek van € 50.000,00.
6.13
Volgens [geïntimeerde] had de miniatuurbibliotheek voor een bedrag van € 125.000,00 in de berekening van de legitieme portie moeten worden betrokken. Hij heeft op 11 juni 2013 een taxatie laten uitvoeren door [taxateur 1] , een gecertificeerd taxateur (hierna: [taxateur 1] ). [taxateur 1] heeft in zijn rapport van die datum geconcludeerd dat de miniatuurbibliotheek uniek is, dat de collectie miniatuurboeken op zichzelf al een waarde vertegenwoordigt van € 151.500,00 en dat de onderhandse verkoopwaarde € 125.000,00 bedraagt. De rechtbank had van deze onderhandse verkoopwaarde moeten uitgaan, aldus [geïntimeerde] .
6.14
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet.
6.15
Erflater heeft op 29 september 2010, circa een half jaar voor zijn overlijden, een intentieovereenkomst gesloten met het museum. In die overeenkomst is vastgelegd dat het museum de intentie had om de miniatuurbibliotheek te kopen voor € 50.000,- en zou proberen om de financiering binnen één jaar te realiseren. [appellante] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg op 7 april 2014 toegelicht dat erflater samen met een vriend, een conservator van het museum van drukker [drukker] , de besprekingen heeft gevoerd bij het museum. Tussen partijen is niet in geschil dat het museum de financiering niet binnen de overeengekomen termijn van één jaar heeft kunnen realiseren.
6.16
Na het overlijden van erflater heeft de boedelnotaris, [notaris] , de roerende zaken laten taxeren door [taxateur 2] , gecertificeerd taxateur (hierna: [taxateur 2] ). [taxateur 2] heeft de miniatuurbibliotheek in een rapport van 11 augustus 2011 gewaardeerd op € 2.500,00. De boedelnotaris is in de vermogensopstelling van 10 november 2011 aanvankelijk uitgegaan van dit bedrag.
[appellante] heeft de miniatuurbibliotheek op 9 februari 2012 alsnog verkocht aan het museum, voor een bedrag van € 40.000,00. De boedelnotaris heeft in een brief van 4 april 2012 aan [geïntimeerde] geschreven dat de door zijn vader gewenste transactie toch doorgang had gevonden en dat dat tot een correctie heeft geleid van de taxatie van de waarde. De boedelnotaris is in een aangepaste vermogensopstelling uitgegaan van een waarde van de miniatuurbibliotheek van € 50.000,00.
6.17
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande de waarde van de miniatuurbibliotheek op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater moet worden vastgesteld op € 50.000,00 en licht dit als volgt toe.
6.18
[geïntimeerde] heeft na de verkoop van de miniatuurbibliotheek een taxatie laten uitvoeren door [taxateur 1] , die de onderhandse verkoopwaarde van de miniatuurbibliotheek in zijn rapport van 11 juni 2013 heeft getaxeerd op € 125.000,00. Uit het rapport van [taxateur 1] volgt echter dat de miniatuurbibliotheek niet eenvoudig in geld is te waarderen. [taxateur 1] schrijft namelijk dat de miniatuurbibliotheek uniek is en er geen tweede, soortgelijke bibliotheek bestaat, dat deze qua vorm slechts met grote moeite en kosten gedupliceerd kan worden en deze qua inhoud niet te dupliceren valt. Hij schrijft ook dat hij uitgebreid overleg heeft gevoerd met een emeritus hoogleraar, een Engelse uitgever en een Amerikaanse antiquair, maar dat ook zij geen vergelijkbaar object kennen. [taxateur 1] heeft de waarde van de miniatuurbibliotheek bepaald door het totaal aantal miniatuurboeken van 1.515 te vermenigvuldigd met € 100,00 per boek (in totaal € 151.500,00) en vervolgens de onderhandse verkoopwaarde aan een ‘willing buyer’ vastgesteld op € 125.000,00.
6.19
Los van het feit dat deze taxatie van [taxateur 1] alleen in opdracht van [geïntimeerde] en dus niet mede in opdracht van [appellante] is uitgevoerd, is niet gebleken van een mogelijke koper die de miniatuurbibliotheek voor het door hem genoemde bedrag van € 125.000,00 (alsnog) had willen en/of kunnen kopen. [taxateur 1] schrijft hierover niets in zijn rapport.
Vast staat dat [taxateur 2] de miniatuurbibliotheek op 11 augustus 2011 heeft gewaardeerd op een aanzienlijk lager bedrag van € 2.500,00 en dat het museum na het overlijden van erflater nog steeds belangstelling had om de miniatuurbibliotheek te kopen. Nu erflater in de intentieovereenkomst een koopprijs van € 50.000,00 was overeengekomen en [appellante] de miniatuurbibliotheek uiteindelijk op 2 februari 2012 aan het museum heeft verkocht voor € 40.000,00, waarbij zij een bedrag van € 10.000,00 heeft geschonken om het museum op financieel terrein tegemoet te komen, is naar het oordeel van het hof de waarde van de miniatuurbibliotheek op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater € 50.000,00.
Dat [appellante] niet gehouden was om de miniatuurbibliotheek aan het museum te verkopen, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg op 7 april 2014 onweersproken naar voren gebracht dat het een hele grote kast was die daarom niet aantrekkelijk was voor particulieren, dat het museum ‘het boekenmuseum’ is en dat de miniatuurbibliotheek niet past in een ander Nederlands museum. Daarbij komt dat het museum de miniatuurbibliotheek heeft gekocht voor een bedrag van € 40.000,00, terwijl [taxateur 2] de taxatiewaarde voor die tijd had bepaald op het lagere bedrag van € 2.500,00.
Gezien het voorgaande heeft het hof geen behoefte aan nadere voorlichting door een deskundige, zoals voorgesteld door [geïntimeerde] . Voor bewijslevering is dan ook geen grond.
6.2
In de gegeven omstandigheden komen de door [geïntimeerde] gemaakte kosten voor het taxatierapport van [taxateur 1] van € 1.815,00 voor zijn rekening. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, was de in zijn opdracht uitgevoerde taxatie niet nodig voor de afwikkeling van de nalatenschap en is van zaakwaarneming door hem of wanprestatie aan de zijde van [appellante] geen sprake. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep tot veroordeling van [appellante] tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, afwijzen.
gouden armband en sieraden
6.21
De rechtbank heeft de waarde van de gouden armband bepaald op € 180,00, zoals vastgesteld door [taxateur 2] in zijn taxatierapport van 11 augustus 2011 (zie rov. 6.15).
6.22
Volgens [geïntimeerde] kan het taxatierapport van [taxateur 2] hiervoor niet worden gebruikt. Erflater heeft op 3 februari 2011, dus kort voor zijn overlijden op 1 april 2011, een bedrag van € 1.150,00 betaald aan een goudsmid. Het standpunt van [appellante] dat deze gouden armband het enige sieraad was dat zij en erflater bezaten, is niet te rijmen met deze betaling aan de goudsmid. De rechtbank heeft in het vonnis van 27 mei 2015 overwogen dat dit gerede twijfels geeft aan de juistheid van de taxatie. De rechtbank heeft zelf een taxateur benoemd die de armband opnieuw moest taxeren. De gouden armband bleek in januari 2015 ‘verloren’ te zijn en kon niet opnieuw worden getaxeerd. De rechtbank is in het vonnis van 27 juni 2018 alsnog uitgegaan van de door [taxateur 2] getaxeerde waarde van € 180,00, zonder terug te komen op de betaling aan de goudsmid van € 1.150,00. Vastgesteld moet worden dat in elk geval voor € 1.150,00 aan sieraden tot de huwelijksgoederengemeenschap van [appellante] en erflater behoort, aldus [geïntimeerde] .
6.23
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. [appellante] heeft in een door haar ondertekende verklaring geschreven dat zij alleen een gouden armband bezat (cva prod. 8). [appellante] heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat zij deze gouden armband een tijd geleden van erflater had gekregen en is verloren, kennelijk omdat het slotje niet goed dicht zat. Zij is naar de politie geweest om aangifte te doen, maar werd naar de afdeling gevonden voorwerpen van de gemeente gestuurd. Daar was de gouden armband niet ontvangen, aldus [appellante] .
[appellante] heeft verder tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat zij niks weet van de betaling aan de goudsmid, waarvan zij denkt dat die niet bij de gouden armband hoort. Dat deze betaling betrekking heeft op de gouden armband die voor € 180,00 werd getaxeerd, is volgens haar niet meer dan een aanname. [appellante] heeft geen wetenschap van de aanschaf van een ander sieraad waarop de betaling aan de goudsmid van € 1.150,00 betrekking kan hebben. Het is niet aannemelijk dat een gouden armband, als die voor € 1.150,00 zou zijn gekocht, enige tijd nadien op € 180,00 zou worden gewaardeerd, aldus [appellante] .
6.24
Gelet op dit gemotiveerde betoog van [appellante] had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn standpunt met betrekking tot de waarde van de gouden armband en de aanwezigheid van eventuele overige sieraden van erflater nader te motiveren. Het hof is van oordeel dat hij dat niet, althans onvoldoende heeft gedaan. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] bij de betreffende goudsmid, wiens naam is vermeld op het bankafschrift van erflater, heeft geïnformeerd naar de aankoop waarop het bedrag van € 1.150,00 betrekking had. Nu noch [appellante] noch [geïntimeerde] weten waar deze betaling betrekking op heeft, kan niet worden vastgesteld dat erflater dit bedrag heeft betaald voor de gouden armband van [appellante] .
Nu [appellante] heeft volhardt in haar standpunt dat erflater en zij alleen deze gouden armband bezaten, kan ook niet worden vastgesteld dat erflater meer of andere sieraden had.
Het moet er daarom in deze procedure voor worden gehouden dat [appellante] alleen een gouden armband bezat, die zij die intussen is verloren. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door [taxateur 2] getaxeerde waarde van de gouden armband van € 180,00. Het feit dat erflater een bedrag van € 1.150,00 aan de goudsmid heeft betaald en de gouden armband niet nogmaals kan worden getaxeerd, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
boeken
6.25
De rechtbank heeft, verkort weergegeven, overwogen dat taxateur [taxateur 3] (hierna: [taxateur 3] ) in zijn rapport van 6 december 2017 een boekenkast met boeken uit de slaapkamer heeft getaxeerd op € 60,00 en heeft vermeld dat de boeken uit de producties 16 en 17 van [geïntimeerde] niet aanwezig waren. De rechtbank heeft om die reden bij de berekening van de legitieme portie geen rekening gehouden met de boeken uit die producties 16 en 17.
6.26
Volgens [geïntimeerde] is dit oordeel van de rechtbank niet juist. Uit de door hem overgelegde aankoopbewijzen en correspondentie blijkt dat erflater enkele maanden voor zijn overlijden, in november/december 2010, voor een bedrag van € 2.755,00 aan boeken heeft aangeschaft (producties 16 en 17). Van deze boeken is slechts het boek ‘Don Quichot 1930’ door [taxateur 3] getaxeerd op € 80,00 en door de rechtbank in de berekening van de legitieme portie meegenomen. De ontbrekende boeken moeten voor een bedrag van € 2.675,00 (€ 2.755,00 minus € 80,00) in de berekening worden meegenomen, aldus [geïntimeerde] .
6.27
Het hof verwerpt dit standpunt van [geïntimeerde] . [appellante] heeft betwist dat de door [geïntimeerde] bedoelde boeken ten tijde van het overlijden van erflater aanwezig waren. Dit komt overeen met de bevindingen van [taxateur 3] , die in zijn rapporten van 1 februari 2016 en 6 december 2017 heeft geschreven dat de door [geïntimeerde] bedoelde boeken uit productie 16 en 17 niet aanwezig waren. Volgens [appellante] heeft zij geen wetenschap van deze boeken.
Nu [appellante] het standpunt van [geïntimeerde] gemotiveerd heeft weersproken, is het aan [geïntimeerde] om zijn standpunt over de aanwezigheid van de ontbrekende boeken ten tijde van het overlijden van erflater te bewijzen.
heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een factuur van [naam 1] van 7 december 2010 voor twee boeken over Don Quichot(e) van respectievelijk € 1.500,00 (nummer [ factuur 1] ) en € 80,00 (nummer [factuur 2] ) en e-mails van [naam 2] en [bedrijf] van 30 november 2010 over een boek van Goebel voor € 350,00 (producties 16 en 17). Los van het feit dat een optelsom van de aankoopbedragen van deze drie boeken niet leidt tot het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 2.755,00 volgt hieruit ook niet dat de twee hiervoor genoemde boeken van € 1.500,00 en € 350,00 ten tijde van het overlijden van erflater nog aanwezig waren. [geïntimeerde] heeft in dit verband in hoger beroep geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De juistheid van zijn standpunt over de aanwezigheid van de thans ontbrekende boeken kan dan ook niet vast komen staan.
In hoger beroep moet er daarom vanuit worden gegaan dat legitimaire massa niet bestaat uit de (waarde van) de boeken uit de producties 16 en 17 van [geïntimeerde] , behoudens het boek van € 80,00 dat door de rechtbank in de berekening is meegenomen.
6.28
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 4 in het incidenteel hoger beroep falen.
banktegoeden
6.29
Met grief 5 in het incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat het tegoed van [appellante] op de bankrekeningen bij ABN Amro met nummer [rekeningnummer 1] van € 1.450,15 en bij Rabobank met nummer [rekeningnummer 2] van € 736,64 ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening van de legitieme portie. [appellante] heeft dit erkend.
6.3
Dat betekent dat grief 5 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van 27 juni 2018 vernietigen. De legitieme portie bedraagt, uitgaande van de in het beroepen vonnis van 27 juni 2018 gemaakte berekening die voor het overige niet, althans tevergeefs is bestreden, en met inachtneming van voornoemde banksaldi, in totaal € 28.710,83:
Activa
Appartement
€ 312.500,00
[rekeningnummer 3]
€ 94,24
[rekeningnummer 4]
€ 1.378,29
[rekeningnummer 5]
€ 1.236,62
Beleggingen Rabobank
€ 19.136,00
Lancia Ypsilon
€ 3.153,00
Inboedel
€ 8.105,00
Bibliotheca Thürkowiana Minor
€ 50.000,00
Rabo internet spaarrekening
€ 57.321,84
Sculptuur Don Quichote
€ 750,00
Boekenkast en boeken
€ 60,00
Mac-computer
€ 888,00
Gouden armband
€ 180,00
Lening dochter [appellante]
€ 1.510,00
[rekeningnummer 1]
€ 1.450,15
[rekeningnummer 2]
€ 736,64
A
Totaal activa
€ 458.499,78
Passiva
Aanslag IB 2009
€ 153,00
Voorlopige aanslag IB 2010
€ 113,00
B
Totaal passiva
€ 266,00
C
Huwelijksgoederengemeenschap (A-B)
€ 458.233,78
1/2 van C
€ 229.116,89
D
1/2 van giften
€ 3.625,00
E
Schulden
€ 3.055,25
F
Legitimaire massa (C-D+E)
€ 229.686,64
Legitieme portie (1/8 van F)
€ 28.710,83
Rente over de legitieme portie
6.31
Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, verkort weergegeven, de legitieme portie van [geïntimeerde] zal worden verhoogd met de wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf 9 juni 2011. [appellante] heeft in de toelichting op deze grief naar voren gebracht dat erflater gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de legitieme portie niet opeisbaar te laten zijn jegens haar door in zijn testament van 27 oktober 2010 te bepalen dat eventuele ten laste van haar komende vorderingen ter zake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn na haar overlijden (art. 4:82 BW).
[geïntimeerde] heeft dit erkend. Hieruit volgt dat grief 1 in principaal hoger beroep, gericht tegen de toegewezen rente zoals bedoeld in art. 6:119 BW, slaagt.
6.32
Volgens [geïntimeerde] is [appellante] in plaats van de wettelijke rente van art. 6:119 BW de rente verschuldigd als bedoeld in art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011. [appellante] heeft dit niet weersproken. Het hof zal het vonnis van 27 juni 2018 vernietigen en verklaren voor recht dat de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van erflater dient te worden vermeerderd met de rente van art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011 tot de dag van voldoening.
6.33
Het hof zal de primaire vordering van [geïntimeerde] , strekkende tot veroordeling van [appellante] tot betaling aan hem van zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater, onder de (opschortende) voorwaarde dat deze vordering opeisbaar is geworden door het overlijden van [appellante] , te vermeerderen met de rente ex art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011, afwijzen.
[geïntimeerde] heeft, door aanspraak te maken op zijn legitieme portie, een vordering op de nalatenschap van erflater. [geïntimeerde] heeft in zijn dagvaarding in eerste aanleg [appellante] ‘zowel privé als in haar hoedanigheid van de executeur van de nalatenschap’ in de onderhavige procedure betrokken, maar uit hetgeen hiervoor onder rov. 6.30 is overwogen en beslist, volgt dat zijn vordering op de nalatenschap van erflater pas opeisbaar is na het overlijden van [appellante] . Dat betekent dat [appellante] in beginsel nooit gehouden is om tot betaling van de legitieme portie in de nalatenschap van vader aan [geïntimeerde] over te gaan, noch in privé, noch als executeur in de nalatenschap van erflater (art. 3:296 lid 2 BW).
Het hof zal de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] toewijzen door voor recht te verklaren dat zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater een bedrag van € 28.710,83 beloopt, te vermeerderen met de rente ex art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011.
Slotsom
6.34
De slotsom is dat grief van [appellante] in principaal hoger beroep en de grief 5 van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep slagen. De overige grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep falen.
6.35
Partijen hebben geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan met betrekking tot concrete feiten of omstandigheden die, als zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht geen reden voor een uitzondering op de hoofdregel. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bewijslevering, al dan niet in de vorm van een deskundigenbericht, te laten plaatsvinden.
6.36
Het hof zal het bestreden vonnis van 27 juni 2018 vernietigen, maar uitsluitend voor zover, verkort weergegeven, is verklaard voor recht dat de legitieme portie van [geïntimeerde] € 28.574,16 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 9 juni 2011 tot de dag van volledige betaling (rov. 3.1).
6.37
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven, voor recht verklaren dat de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van erflater € 28.710,83 bedraagt, te vermeerderen met de rente ex art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011 tot de dag van voldoening. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
6.38
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige bekrachtigen, waaronder begrepen de compensatie van proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De proceskosten in hoger beroep worden eveneens gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch van 27 juni 2018 uitsluitend voor zover de rechtbank:
heeft verklaard voor recht dat de legitieme portie van [geïntimeerde] € 28.574,16 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 9 juni 2011 tot de dag van volledige betaling(rov. 3.1);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de legitieme portie van [geïntimeerde] in de nalatenschap van erflater
€ 28.710,83 beloopt, te vermeerderen met de rente van art. 4:84 BW vanaf 9 juni 2011 tot de dag van voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2020.
griffier rolraadsheer