Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
1.Het verdere verloop van de procedure
- het tussenarrest van 30 oktober 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 januari 2019;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.De feiten
3.De vorderingen
- Primair: een inpandige trap te realiseren in het pand [adres 1] ;
- Subsidiair: een ophijsbare of kantelbare trap te realiseren;
4.De beoordeling
Een millimeter is nog belangrijk voor mij.”, maar dat is niet onderbouwd. [geïntimeerde] is bevoegd om in zijn gedeelte van de tussengang een brandtrap aan te leggen en [appellant] kan alleen – als er in dit geval inderdaad sprake is van overbouw – vorderen dat die overbouw van vier centimeter ongedaan wordt gemaakt, maar dan kan hij nog steeds niet met een palletwagen voor grote apparatuur zijn zijdeur bereiken. Daartegenover staat het belang van [geïntimeerde] : de bovenverdieping van zijn pand wordt verhuurd als woonruimte: voor de veiligheid van de bewoners is een brandtrap vereist die een minimale breedte dient te hebben. De mogelijke oplossingen die [appellant] aandraagt zijn kostbaar (de kosten van de aanleg van een ophijsbare of kantelbare trap begroot [appellant] zelf op € 16.500,00) of bezwaarlijk (een inpandige trap gaat ten koste van het oppervlakte van de verhuurde begane grond van het pand). [appellant] merkt op dat hij aangeboden heeft om bij te dragen in de kosten, maar dat maakt geen deel uit van zijn vordering. Partijen kunnen over het aanpassen van de situatie en het delen van de kosten minnelijk overeenstemming bereiken, maar het hof kan daarover niet beslissen.
de toegang van het perceel [perceelnummer 2][nu het perceel van [appellant] , hof]
tot het perceel nummer [perceelnummer 1][nu het perceel van [geïntimeerde] , hof]
moet afgesloten worden door een poortje, welke poortje door en op kosten van den eigenaar van perceel [perceelnummer 2] steeds in behoorlijken staat moet worden onderhouden”.
de toegang van het perceel [perceelnummer 2] tot het perceel [perceelnummer 1]” was. [appellant] stelt over de situatie in 1922 niets. Met [appellant] is het hof van oordeel dat de partijbedoeling destijds niet was dat er een poort zou komen over de gehele erfgrens midden in de tussengang, alleen al omdat er ten gunste van het perceel van [geïntimeerde] een erfdienstbaarheid was gevestigd om de hele tussengang te mogen gebruiken. Maar het ligt niet voor de hand dat met de toegang van het perceel [perceelnummer 2] tot perceel [perceelnummer 1] de toegang van de tussengang tot de straat werd bedoeld. Dat is immers de gezamenlijk toegang tot de straat en er is geen grond waarom partijen die toegang destijds ten onrechte zouden hebben aangeduid als de toegang van het ene perceel tot het andere. Dat er later wel een poort is geweest aan de straatzijde, is niet voldoende om aan te nemen dat partijen dat in 1922 bedoeld hebben. Het hof volgt [appellant] daarom niet in zijn uitleg en de erfdienstbaarheid kan niet zo worden uitgelegd dat de vordering van [appellant] daarop gebaseerd kan worden.
[geïntimeerde] blijkbaar niet bij machte is zijn huurders op deze gang van zaken aan te spreken” onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig zou handelen. Bovendien zou een toe te wijzen gebod op die gestelde onrechtmatige daad alleen kunnen zien op het aanspreken van huurders op de overlast, niet op het – op straffe van een dwangsom – schoon laten houden van de tussengang. Ook deze vordering is terecht afgewezen en de grief (grief IV) daartegen faalt.