6.9.1.Vast staat dat de jaarrekening 2010 op 28 november 2012 is gedeponeerd, ongeveer 10 maanden te laat. De jaarrekening 2011 is op 29 maart 2013 en daarmee bijna twee maanden te laat gedeponeerd. Daarmee heeft [appellanten] niet voldaan aan de publicatieverplichting van artikel 2:394 BW. Dat levert in beginsel kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur op, omdat het niet voldoen aan deze verplichting erop wijst dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk vervult.
6.9.1.1. [appellanten] heeft aangevoerd dat deze overschrijdingen van de termijn voor publicatie van de jaarrekeningen 2010 en 2011 moeten worden gezien als een onbelangrijk verzuim, terwijl de curator heeft betoogd dat dat niet het geval is.
6.9.1.2. Van een onbelangrijk verzuim is sprake als het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW in de omstandigheden van het geval er niet op wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Als het, zoals in deze zaak, gaat om een overschrijding van de termijn van artikel 2:294 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening, heeft te gelden dat het afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, of die overschrijding als een onbelangrijk verzuim moet worden aangemerkt. Naarmate de termijnoverschrijding langer is moeten hogere eisen worden gesteld aan de door de bestuurder te stellen (en zo nodig te bewijzen) redenen die aan de termijnoverschrijding ten grondslag hebben gelegen.
6.9.1.3. [appellanten] heeft voor wat betreft de reden voor de termijnoverschrijdingen voornamelijk gesteld dat het aan het verzuim van [administratiekantoor 1] heeft gelegen dat de jaarrekeningen 2010 en 2011, die tijdig gereed waren, niet tijdig gedeponeerd zijn. Volgens [appellanten] heeft [administratiekantoor 1] doelbewust en uit rancune vanwege het besluit van [Innovatie] om de jarenlange relatie met [administratiekantoor 1] te beëindigen, nagelaten die jaarrekeningen tijdig te deponeren.
De curator heeft de stellingen van [appellanten] betwist. Het behoorde volgens hem niet tot de taak van [administratiekantoor 1] om de jaarrekeningen te deponeren. Verder blijkt volgens de curator uit niets dat de jaarrekeningen in kwestie tijdig gereed waren.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de forse termijnoverschrijdingen bij het deponeren van de jaarrekeningen 2010 en 2011. Gelet op de gemotiveerde betwisting door Roeffen q.q. van de stelling dat het aan [administratiekantoor 1] was om tijdig voor die deponering zorg te dragen staat in rechte niet vast dat er sprake was van een verzuim van [administratiekantoor 1] ,. [appellanten] heeft onvoldoende feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat tijdige deponering tot de taak van [administratiekantoor 1] behoorde. Voor zover dit oordeel al anders zou moeten luiden overweegt het hof dat [appellanten] geen op deze specifieke stelling betrekking hebbend bewijsaanbod heeft gedaan en het hof geen grond ziet voor het ambtshalve opdragen van bewijs op dit punt. In dit verband overweegt het hof verder dat het uit de inhoud van de door [appellanten] bij memorie van grieven overgelegde producties 7A, 7B, 8A en 8B, mede gezien de inhoud van het als bijlage 12 bij productie 51 bij conclusie van repliek door de curator over gelegde e-mailbericht van de externe accountant van [Innovatie] (de heer [Register Accountant 1] ), zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan afleiden dat deponeren van de jaarstukken tot de taken van [administratiekantoor 1] zou hebben behoord. Dat [administratiekantoor 1] , als deponeren van de jaarstukken al tot hun taken zou hebben behoord, doelbewust en uit rancune tijdige deponering achterwege zou hebben gelaten, zoals [appellanten] voor het eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht, blijkt uit niets.
Bovendien, zo heeft de rechtbank terecht overwogen in r.o. 4.6. van het bestreden vonnis, was het allereerst de verantwoordelijkheid van [de holding] om zorg te (doen) dragen voor tijdige publicatie en behoorde daartoe ook dat zij er op toezag dat die publicatie ook daadwerkelijk tijdig plaats vond. Daarbij komt dat [de holding] na het ontdekken van de te late deponering van de jaarrekening 2010 extra alert en zorgvuldig had moeten zijn ten aanzien van de tijdige deponering van de jaarrekening 2011 en dat is zij kennelijk niet geweest, want opnieuw was er sprake van een wezenlijke termijnoverschrijding.
[appellanten] heeft nog aangevoerd dat de jaarstukken wel tijdig gereed waren, dat de resultaten positief waren en dat er geen sprake is geweest van benadeling van crediteuren. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden, zo al juist, geen rechtvaardiging opleveren voor de termijnoverschrijdingen en niet leiden tot de conclusie dat er sprake was van een onbelangrijk verzuim. Bij de nakoming van het publicatievoorschrift is, zoals ook door de rechtbank overwogen, niet in de eerste plaats van belang wat de staat van de onderneming is. Het gaat erom dat door derden tijdig vastgesteld kan worden wat die staat is.
Voor wat betreft het argument van [appellanten] dat de jaarrekeningen tijdig gereed waren overweegt het hof tot slot dat de juistheid van die stelling niet vaststaat. Bovendien is het hof van oordeel dat als al vast zou staan dat de jaarstukken tijdig gereed waren, dit niet afdoet aan het oordeel dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 2 faalt en dat de onbehoorlijke taakvervulling als hiervoor omschreven wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn geweest
Andere feiten en omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement?
6.9.2.1. Het is vervolgens aan [appellanten] om het wettelijke bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW te weerleggen door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden als een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn aan te wijzen.
6.9.2.2. [appellanten] heeft hierover als eerste aangevoerd dat de rechtbank, door zich verder niet uit te laten over de administratie van [Innovatie] en niet te toetsen of [Innovatie] aan de administratieplicht heeft voldaan en haar oordeel slechts te gronden op de schending van de publicatieplicht, haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Verder heeft [appellanten] (met name) aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de liquiditeitsproblemen die uiteindelijk tot het faillissement hebben geleid zijn oorsprong vonden in de structureel te late betalingen door de EC. [appellanten] verwijst hierbij onder andere naar de producties 16 tot en met 19 bij de conclusie van antwoord, productie 47 bij conclusie van dupliek en producties 17, 18 en 19 bij de memorie van grieven. Als de EC tijdig zou hebben betaald, was er een extra liquiditeit beschikbaar geweest van
€ 1.746.062,00, aldus [appellanten] . Daarmee zou volgens [appellanten] [Innovatie] in staat zijn geweest al haar schuldeisers te voldoen. Uit de verklaring van de heer [getuige] van [Accountants/Adviseurs] Accountants/Adviseurs van 19 februari 2018 (productie 17 mvg; hierna te noemen: de [Accountants/Adviseurs] -verklaring) blijkt volgens hem dat [Innovatie] uit lopende en nieuwe projecten nog een bedrag van € 3.122.875,00 van de EC te vorderen had of zou krijgen. Volgens [appellanten] heeft de EC ook op onjuiste wijze besloten tot opschorting van de betalingen aan [Innovatie] . [appellanten] wijst er ook op dat hij alles heeft geprobeerd om het liquiditeitsprobleem te verhelpen, zoals het aantrekken van aanvullende financiering en het aangaan van diverse acquisitietrajecten, waaronder het Project Ferrostaal. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de rol van [Innovatie] bij dat project beperkt was tot een garantstelling voor verplichtingen van STI Portugal. Die rol was namelijk veel uitgebreider. Zo zou [Innovatie] alle kennis en IE-rechten in licentie aan STI Portugal geven voor een eenmalig bedrag van € 2,7 miljoen euro en zou [Innovatie] voor haar ondersteuning van het project jaarlijks € 200.000,00 ontvangen. [appellanten] verwijzen hierbij onder meer naar producties 24 en 25 bij memorie van grieven.
6.9.2.3. De curator heeft aangevoerd dat er geen rechtsregel bestaat die de rechtbank verplicht om, als zij van oordeel is dat niet voldaan is aan de publicatieplicht en de bestuurder geen andere oorzaak aannemelijk kan maken, ook nog te toetsen of voldaan is aan de administratieplicht.
Volgens de curator heeft [appellanten] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de EC daadwerkelijk te laat betaalde en zo ja, voor welke bedragen en in welke projecten. Onderliggende verificatoire bescheiden ontbreken ten enenmale en de curator betwist dan ook de juistheid van de door [appellanten] vermelde bedragen. De genoemde bedragen zijn op geen enkele manier te controleren. Uit niets blijkt dan ook dat de EC te laat aan [Innovatie] betaalde. De curator tekent daarbij aan dat vast staat dat vanuit [Innovatie] pas vanaf september/oktober 2013 voor het eerst geklaagd is over te late betalingen en dan nog alleen over de betalingen in het project CI-factor en het voor de hand had gelegen, als de stellingen van [appellanten] op dit punt juist zouden zijn, dat [Innovatie] eerder bij de EC had gereclameerd.
Bovendien, aldus de curator, blijkt uit de audit door de EC van de projecten Admire en BCREATIVE dat [Innovatie] haar bedrijfsvoering niet op orde had en daarin de oorzaak van de eventuele te late betalingen door de EC is gelegen. Ook was [Innovatie] zelf regelmatig te laat met het indienen van de kostendeclaraties.
De curator betwist dat [Innovatie] uit hoofde van lopende projecten nog een bedrag van de EC te vorderen had van € 1.746.062,00 en dat er nog een bedrag in de pijplijn zat van € 1.376.813,00, zoals [appellanten] aan de hand van onder andere de [Accountants/Adviseurs] -verklaring heeft gesteld. De curator merkt op dat wederom de onderliggende bescheiden bij de financiële overzichten ontbreken, zodat de juistheid van de door [appellanten] genoemde bedragen alleen daarom al niet kan worden vastgesteld en ook om die reden wordt betwist. Het door [appellanten] berekende bedrag aan openstaande crediteuren correspondeert bovendien niet met het bedrag dat door preferente en concurrente crediteuren in het faillissement van [Innovatie] is ingediend (respectievelijk € 435.128,81 en € 3.494.348,17). Zelfs al zou het kloppen dat [Innovatie] nog € 1.736.577,00 van de EC te vorderen had, dan nog konden bij lange na niet alle crediteuren uiteindelijk worden betaald. Ook miskent [appellanten] volgens de curator dat tegenover de ontvangsten minimaal evenzoveel kosten moeten staan.
Over de [Accountants/Adviseurs] -verklaring merkt de curator op dat de opsteller van die verklaring, de heer [getuige] (hierna [getuige] ), alleen de beschikking heeft gehad over het contract met betrekking tot het project CI-factor. Desondanks neemt [getuige] standpunten in over de andere projecten/overeenkomsten en de nog van de EC te ontvangen betalingen en de te verwachten inkomsten uit andere projecten, waarbij een verificatoire cijfermatige onderbouwing ontbreekt. Volgens de curator kloppen onder andere de in het [Accountants/Adviseurs] -rapport vermelde bedragen per project niet, waarbij de curator verwijst naar de inhoud van de als productie 73 bij memorie van antwoord overgelegde verklaring met bijlagen van de heer [management consultant] van [Management consultancy] Management Consultancy B.V. van 25 april 2018 (hierna: [Management consultancy] ). Meer in het algemeen merkt de curator over het rapport van [getuige] op dat als de door [getuige] genoemde bedragen al zouden vast staan die niet ineens ten volle beschikbaar zouden komen, laat staan enkel alleen aan [Innovatie] . Ook geldt volgens de curator dat tegenover de ontvangen bedragen minimaal evenveel te maken kosten dienen te komen. Ten aanzien van een aantal projecten is de EC bovendien tot terugvordering overgegaan en had [Innovatie] daarom helemaal geen recht meer op betaling.
De slotsom, aldus de curator, moet dus luiden dat niet te late betalingen door de EC oorzaak van het faillissement zijn geweest, maar het kennelijk onbehoorlijke bestuur door [appellanten] Daarbij wijst de curator in dit verband erop dat:
- de eigen 1/3 kostenfinanciering voor te starten subsidietrajecten niet beschikbaar was, waardoor het ene subsidiepotje werd gebruikt om het tekort bij een ander project te dichten;
- de daadwerkelijke kosten van [Innovatie] per project hoger waren dan de vergoeding van de door de EC geaccordeerde kosten;
- [Innovatie] in verschillende gesubsidieerde projecten in weerwil van de gemaakte afspraken niet overging tot doorbetaling van verkregen subsidiegelden aan de projectpartners;
- de projectadministratie van [Innovatie] niet op orde was, waardoor zij een audit van de EC niet kon doorstaan, met als gevolg een aanzienlijke restitutieverplichting aan de EC.
[Innovatie] ging telkens nieuwe (in beginsel verliesgevende) projecten aan, zonder dat zij daartoe voldoende financiële middelen had en de kredietruimte bij de banken bijna geheel was verbruikt. Geen redelijk handelend en denkend bestuurder zou de onderneming en de verlieslatende activiteiten zo lang hebben doorgezet en de schulden zo hebben laten oplopen. Daarbij heeft [Innovatie] / [appellanten] de verliezen gefinancierd door in weerwil van de met de EC gemaakte afspraken en met misleiding van de EC door het verschaffen van onjuiste gegevens de door de EC verrichte betalingen grotendeels niet door te betalen aan de projectpartners.
Van de door [appellanten] (en [getuige] ) gestelde grote commerciële omzet naast de gesubsidieerde niet-commerciële activiteiten, was geen sprake volgens de curator. [appellanten] hebben ook geen deugdelijke onderbouwing van die commerciële omzet gegeven. Die commerciële omzet bedroeg hooguit 11,58% van de totale omzet van [Innovatie] in plaats van de door [appellanten] aangevoerde 35,79%. Daar komt bij dat [Innovatie] zelf geen commerciële projecten deed. Die projecten werden door de zustervennootschappen van [Innovatie] uitgevoerd.
In dit verband voert de curator aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de rol van [Innovatie] bij Ferrostaal zich beperkte tot het garant staan voor de terugbetaling. Dat blijkt ook uit de inhoud van de door [appellanten] zelf in het geding gebracht overeenkomst van 23 april 2012 (productie 26 cva). De inhoud van het door [appellanten] in hoger beroep overgelegde Memorandum of Understanding en het businessplan (producties 24 en 25 mvg) doet hier niet aan af, nu die stukken dateren van een eerdere datum dan de hiervoor genoemde overeenkomst. Uit niets blijkt daarom dat [Innovatie] inkomsten uit dit project zou genereren, aldus de curator.
6.9.2.4. Het hof is van oordeel dat [appellanten] er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [appellanten] heeft zijn daartoe strekkende stellingen, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de curator, onvoldoende onderbouwd. Voor nader/aanvullend onderzoek acht het hof geen gronden aanwezig. Het hof overweegt daarover het volgende:
Aan de hand van de door [appellanten] overgelegde producties, waaronder de financiële overzichten en de [Accountants/Adviseurs] -verklaring, kan niet worden vastgesteld welke bedragen de EC op welke tijdstippen per project diende te betalen en op welke datum voor welk project daadwerkelijk is betaald door de EC. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat en hoeveel er te laat zou zijn betaald door de EC en wat dit op die momenten voor de liquiditeitspositie van [Innovatie] betekende. Daarmee valt de belangrijkste pijler onder de stellingen van [appellanten] weg en gaat het hof aan die stellingen als onvoldoende onderbouwd dan ook voorbij.
Met de curator is het hof van oordeel dat nu de verificatoire bescheiden bij de door [appellanten] in het geding gebrachte financiële overzichten ontbreken, op geen enkele wijze kan worden nagegaan of de in die overzichten en in het [Accountants/Adviseurs] -rapport genoemde bedragen juist zijn, terwijl de curator die juistheid ten aanzien van de op diverse projecten betrekking hebbende gegevens inhoudelijk en gemotiveerd heeft betwist. In het bijzonder ontbreekt een onderbouwing van de gestelde omvang van de crediteuren van (slechts) € 1.736.577, in het licht van de door de crediteuren in het faillissement van [Innovatie] ingediende – en door [appellanten] niet weersproken – vorderingen van in totaal ruim € 3,9 miljoen. Evenmin heeft [appellanten] onderbouwd op grond waarvan [Innovatie] nog een vordering op de EC zou hebben van € 3.122.875.
[appellanten] heeft verder niet (voldoende) toegelicht waarom de beweerdelijk te late betalingen door de EC, ondanks de door [appellanten] gestelde hoge omzet uit commerciële projecten, tot liquiditeitsproblemen hebben geleid. Met name heeft [appellanten] niet of niet afdoende toegelicht waarom met die commerciële omzet niet het deel van de projectkosten dat niet door de EC-betalingen werd gedekt kon worden betaald.
In dit verband is verder van belang dat [appellanten] niet hebben bestreden (zoals ook de rechtbank in r.o. 4.7.4. heeft geoordeeld en waartegen niet is gegriefd) dat de daadwerkelijke projectkosten regelmatig hoger uitvielen dan de bij de projectaanvraag begrote kosten, maar waarom dit zo was en wat dit betekende voor de liquiditeitspositie van EDC/ [Innovatie] is ook in hoger beroep onduidelijk gebleven.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het door [appellanten] als productie 16 bij conclusie van antwoord overgelegde overzicht van de subsidieprojecten alleen iets zegt over een eventuele vertraging in de betalingen aan EDC (de voorgangster van [Innovatie] ) in relatie tot de al uitgevoerde gesubsidieerde werkzaamheden, maar niets over de feitelijke liquiditeitspositie op enig moment. Hierdoor kan het hof aan de hand van dat overzicht niet vaststellen dat die beweerdelijk te late betalingen door de EC op enig moment feitelijk hebben geleid tot de problematische liquiditeitspositie en vervolgens een belangrijke oorzaak hebben gevormd van het faillissement.
[appellanten] heeft erkend dat medio 2012, toen de laatste betalingen door de EC voor het project BCREATIVE hebben plaats gevonden, een bedrag van € 405.593,00 niet was doorbetaald aan de projectpartners in dat project (welk bedrag volgens de curator overigens veel hoger was). Het door de EC voor dit project nog te betalen bedrag lag beduidend lager dan het inmiddels door EDC ontvangen maar niet doorbetaalde bedrag. Er was in die zin toen voor dit project sprake van een liquiditeitsoverschot. Dat en waarom de gestelde te late betalingen desondanks een belangrijke oorzaak waren van het faillissement (dat eerst ruim een jaar later werd uitgesproken) heeft [appellanten] niet althans onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt hierbij net als de rechtbank in aanmerking dat het faillissement niet in de eerste plaats is gevolgd omdat de projectpartners niet tijdig of onvolledig werden betaald, maar omdat aan essentiële verplichtingen als de betaling van huur en het salaris van werknemers niet meer werd voldaan. Al aangenomen dat de EC te laat betaalde, gegeven het feit dat die late betalingen in belangrijke mate op de projectpartners werden afgewenteld kan dit het niet betalen van andere schuldeisers (zoals de werknemers, die ook het faillissement hebben aangevraagd) niet of niet afdoende verklaren.
Dat het project Ferrostaal voor [Innovatie] daadwerkelijk (substantiële) inkomsten zou gaan opleveren en dat de rol van [Innovatie] bij dit project verder ging dan een garantstelling voor verplichtingen van STI Portugal ten opzichte van Ferrostaal heeft [appellanten] ook in hoger beroep en ondanks de inhoud van de bij memorie van grieven ingebrachte producties 24 en 25 onvoldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat het (als productie 24 mvg) overgelegde Memorandum of Understanding dateert van december 2010 en dat daarin over de waardering van de inbreng van de licenties door [Innovatie] niet wordt gesproken, net zo min als daarover in de conceptovereenkomst van 23 april 2012 in artikel 8, dat gaat over “Intellectual Property”, wordt gesproken. Weliswaar vermeldt het businessplan van april 2012 (productie 25 mvg) op pagina 12, laatste alinea dat Ferrostaal € 2,7 miljoen aan [Innovatie] zou betalen, maar zonder andere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk of deze bepaling daadwerkelijk zou worden opgenomen in de uiteindelijke/definitieve projectovereenkomst.
Alle onderdelen van grief 3 falen op grond van het voorgaande.
Onttrekking van gelden aan [Innovatie] door [appellant] voor privédoeleinden
6.10.3.Daargelaten dat deze grief zich richt tegen een door de rechtbank ten overvloede gegeven oordeel (nu immers aansprakelijkheid van [appellanten] reeds werd aangenomen op grond van lid 2 van artikel 2:248 BW) is het hof van oordeel dat ook grief 5 faalt en overweegt het daarover het volgende:
Ook op het punt van het boeken van privéuitgaven stelt [appellanten] zich op het standpunt dat het de fout van [administratiekantoor 1] is geweest dat bepaalde uitgaven verkeerd zijn geboekt. Na degemotiveerde betwisting door de curator (waarbij wordt verwezen naar productie 51 cvr) van de stelling dat het de fout van [administratiekantoor 1] was dat bepaalde privéuitgaven ten onrechte als zakelijke uitgaven/projectkosten werden geboekt en niet in rekening-courant werden verrekend heeft [appellanten] onvoldoende feiten aangevoerd waaruit volgt dat er sprake was van een verzuim van [administratiekantoor 1] . Bovendien heeft [appellanten] geen op deze specifieke stelling betrekking hebbend bewijsaanbod gedaan en ziet het hof geen grond voor het ambtshalve opdragen van bewijs op dit punt. Daar komt bij dat het hof niet kan inzien welk belang [administratiekantoor 1] erbij gehad zou hebben om bepaalde uitgaven onder overduidelijk onjuiste benamingen te boeken (bijvoorbeeld kosten die verband hielden met het verbouwen van het woonhuis van [appellant] onder de post “projectkosten”). Bovendien was het de verantwoordelijkheid van [appellanten] zelf om erop toe te zien dat privéuitgaven niet ten laste van [Innovatie] werden geboekt. Dergelijke privéuitgaven dienden niet via [Innovatie] te lopen en voor zover [Innovatie] die uitgaven van [appellant] betaalde of voorschoot, dan had [de holding] erop toe moeten zien dat de betreffende post werd terugbetaald of in rekening-courant werd geboekt.
[appellanten] heeft onvoldoende onderbouwd waarom de door de rechtbank als privéuitgaven gekwalificeerde posten als zakelijke uitgaven dienen te worden beschouwd. De enkele verwijzing naar wat in de [Accountants/Adviseurs] -verklaring hierover is vermeld, kan, in het licht van de gedetailleerde en gemotiveerde betwisting op dit punt door de curator, niet gelden als een deugdelijk onderbouwing. Daartoe is de [Accountants/Adviseurs] -verklaring te oppervlakkig en te weinig specifiek. Bovendien verklaart de [Accountants/Adviseurs] -verklaring/ [appellanten] niet waarom talloze posten (bijvoorbeeld het inhuren van een fotograaf bij het huwelijk) onder verhullende of onjuiste kwalificaties werden geboekt, zoals reiskosten, salaris derden, projectkosten, terwijl die uitgaven volgens [getuige] gewoon als zakelijk hadden te gelden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de oordelen van de rechtbank, zoals weergegeven in r.o. 4.10.1. tot en met 4.10.22, zodat vaststaat dat dat [appellant] in de periode 2009-2013 ten onrechte grote bedragen ten gunste van zich zelf en ten nadele van de vennootschap heeft geboekt en hij zichzelf daarom heeft verrijkt.
Juist is dat de betaling aan ILO (een onderneming van de zus van [appellant] ) van € 35.000,00 op 1 juli 2009, de betaling aan [een bekende van appellant] (een bekende van [appellant] ) van € 15.000,00 op 1 september 2009 en de betaling aan Villa Travel van € 10.000,00 op 1 juli 2009, welke betalingen ten laste van [Innovatie] zijn verricht, buiten de periode 15 oktober 2010-15 oktober 2013 en dus buiten de periode als bedoeld in artikel 2:248 lid 6 BW vallen. Echter, ook als deze uitgaven niet bij de beoordeling worden betrokken, resteert nog steeds een aanzienlijk bedrag (€ 141.454,00 ) aan ten onrechte ten laste van [Innovatie] gebrachte privéuitgaven.
De verwijzing naar eventuele stortingen door [appellanten] kan hem niet baten. Nog los van het feit dat de curator de omvang van de stortingen en de door [appellanten] terug ontvangen betalingen in detail en gemotiveerd heeft betwist en die omvang daarmee niet vaststaat, rechtvaardigt het enkele feit dat een bestuurder stortingen doet ten gunste van de vennootschap nog niet dat de bestuurder tal van privéuitgaven (en dan ook nog onder evident onjuiste benamingen) ten laste van die vennootschap brengt.
De conclusie luidt dan ook dat [de holding] heeft toegelaten dat [appellant] in de loop van de tijd zodanig forse bedragen aan [Innovatie] heeft onttrokken, dat dit het voor het faillissement zeer belangrijke liquiditeitstekort in wezenlijke mate moet hebben bepaald. Geen redelijk denkend bestuurder zou hebben toegestaan dat een dergelijk groot bedrag aan privéuitgaven van [appellant] door de vennootschap werd betaald. Dit klemt te meer in de situatie dat [Innovatie] de liquide middelen dringend nodig had voor haar bedrijfsvoering. Het hof neemt daarom aan dat dit mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, zodat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:248 lid 1 BW.
Matiging ex art. 2:248 lid 4 BW