De curator heeft bij brief van 2 oktober 2020 het volgende geschreven. Naar de mening van de curator staat vast dat namens [appellant] op 31 juli 2020 een bedrag van
€ 921,00 aan [geïntimeerde] is voldaan. Deze betaling is door de gemachtigde van [appellant] gedaan om 11:54 uur. De door [appellant] verschuldigde hoofdsom is dan ook betaald. De vraag die partijen op dit punt verdeeld houdt is of [appellant] ook de kosten van de [geïntimeerde] voor de faillissementsaanvraag moet voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] eerst heeft betaald nadat hij de oproeping voor de mondelinge behandeling heeft ontvangen en derhalve ook de kosten verband houdend met de faillissementsaanvraag had moeten voldoen. Nu deze vordering niet is betaald is voor de rechtbank het bestaan van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] summierlijk gebleken.
Naar de mening van de curator kan worden getwijfeld over de vraag of [appellant] inderdaad eerst heeft betaald nadat hij de oproeping voor de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag had ontvangen. [appellant] heeft verklaard dat zijn echtgenote voor ontvangst van de aangetekende brief met de oproeping heeft getekend en hij deze zelf pas
in de middag heeft geopend, op welk moment hij ook de rechtbank heeft bericht. Op dat moment had de betaling aan [geïntimeerde] reeds plaatsgevonden, namelijk door de gemachtigde van [appellant] . Daaruit concludeert de curator dat de gemachtigde kennelijk reeds over middelen van [appellant] beschikte om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen en de betaling zich heeft gekruist met de ontvangst oproeping voor de mondelinge behandeling.
De curator acht verder van belang dat het er inderdaad op lijkt dat het verzoek tot
faillietverklaring is ingediend, zonder dat [appellant] vóór de indiening erop is gewezen dat het uitblijven van betaling de faillissementsaanvraag tot gevolg zou hebben, althans de curator heeft geen sommatie aangetroffen in de stukken.
Ten slotte is het naar de mening van de curator maar de vraag of [appellant] de kosten van [geïntimeerde] voor de faillissementsaanvraag verschuldigd is op het moment dat betaling van de hoofdsom door [appellant] eerst plaatsvindt nadat de oproeping voor de mondelinge behandeling is ontvangen. De wet voorziet immers niet in een bepaling waarin een dergelijk
vorderingsrecht expliciet wordt toegekend. Terecht is (impliciet) geoordeeld dat het
vorderingsrecht van [geïntimeerde] in dit verband als een vordering wegens vergoeding van schade moet worden aangemerkt. In dit geval kan daarvoor uitsluitend artikel 6:162 BW een grondslag vormen.
De curator kan voorts niet vaststellen of [appellant] in de toestand verkeert te hebben opgehouden met betalen op het moment van toetsing door het hof. Wel is de curator gebleken dat [appellant] in meerdere discussies met verschillende partijen is verzeild geraakt en hij deze vorderingen gemotiveerd heeft betwist. Het is niet aan de curator om te beoordelen wie van de betrokken partijen in het gelijk gesteld moet worden.
De Raad voor de Rechtsbijstand heeft zich tot de curator gewend in verband met de nabetaling van gedeclareerde toevoegingen, uit hoofde waarvan [appellant] nog een
bedrag van € 534,07 tegoed heeft.
De Belastingdienst heeft een (preferente) vordering ingediend voor een totaalbedrag van
€ 5.965,00. Ter zake merkt de curator op dat [appellant] hem van stukken heeft voorzien waaruit blijkt dat (namens) [appellant] regelmatig betalingen ter aflossing aan de Belastingdienst (worden) verricht. Ook na datum faillissement is er namens [appellant] nog afgelost op deze vordering. Van de Belastingdienst heeft de curator evenwel vernomen dat geen sprake is van een (formele) betalingsregeling.
Het totaal aan bij de curator ingediende, concurrente vorderingen bedraagt € 0,00. Na de faillietverklaring hebben verschillende partijen zich telefonisch bij de curator gemeld, stellende dat zij een vordering op [appellant] zouden hebben. De curator heeft deze partijen uitgenodigd eventuele vorderingen in te dienen. Daarnaast heeft de curator met [appellant] over deze partijen gesproken. [appellant] heeft aangegeven dat de gestelde vorderingen zijn betwist en/of dat hij niet de schuldenaar zou zijn. Tot en met heden heeft geen van deze partijen een vordering ingediend.
Uit hoofde van het verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring is de curator bekend met de vordering van [geïntimeerde] , alsook een vordering van mr. [schuldeiser 6] (steunvordering) en voornoemde vordering van de Belastingdienst. [geïntimeerde] heeft zich na de faillietverklaring niet tot de curator gewend.
De curator heeft telefonisch met mr. [schuldeiser 6] gesproken. Daarnaast heeft de raadsman van mr. [schuldeiser 6] een opgave van de vordering mr. [schuldeiser 6] (na verrekening met tegenvorderingen van de heer [appellant] ) aan de curator gezonden. Uit dat gesprek, deze opgave, de gesprekken met [appellant] en het lijvige dossier van de rechtbank is de curator duidelijk geworden dat beide heren in een jarenlange strijd verwikkeld zijn. In dat kader hebben zij over en weer diverse vorderingen ingesteld en in meerdere instanties geprocedeerd. Voor zover de curator het kan beoordelen blijkt daaruit summierlijk, doch beperkt, van een vorderingsrecht van mr. [schuldeiser 6] . Daar staat tegenover dat [appellant] een aanzienlijke vordering op mr. [schuldeiser 6] pretendeert te hebben uit hoofde van onrechtmatige daad. De curator kan de (on)juistheid van de steunvordering en de tegenvordering niet vaststellen zonder zich te verdiepen in het onderliggende en omvangrijke dossier. Gelet op het hoger beroep dient de curator zich evenwel terughoudend op te stellen, waarmee een tijdrovende beoordeling van dit geschil en de gegrondheid van de vorderingen zich naar de mening van de curator niet verhoudt.
Tot slot heeft de heer [schuldeiser 3] zich bij monde van zijn raadsman tot de curator gewend in verband met een door hem jegens [appellant] en diens echtgenote aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank. In de kern heeft deze zaak betrekking op door [schuldeiser 3]
gemaakte kosten in relatie tot een paard en de nakomelingen daarvan, welke door [appellant] en diens echtgenote zouden moeten worden vergoed omdat zij mede-eigenaar van het betreffende paard zouden zijn. [appellant] en zijn echtgenote betwisten deze vordering en hebben een eis in reconventie ingesteld.