ECLI:NL:GHSHE:2020:328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.218.793_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van beweerdelijk openstaande schuld uit geldlening niet komen vast te staan

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde betreffende een beweerdelijk openstaande schuld uit een geldlening. De appellant ontkende dat hij een overeenkomst had gesloten met Santander Consumer Finance Benelux B.V. en betwistte de echtheid van de handtekeningen onder de door de geïntimeerde overgelegde documenten. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om te concluderen dat de appellant rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat de geïntimeerde gerechtigd is om de vordering te incasseren. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen en het vonnis van de kantonrechter vernietigd. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de appellant. Het hof heeft verder overwogen dat de algemene voorwaarden van Santander niet van toepassing zijn verklaard op de overeenkomst, en dat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat de appellant de aanvraag voor de kredietovereenkomst heeft ondertekend. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures en de noodzaak voor partijen om hun stellingen adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.218.793/02
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Backer te 's-Gravenhage,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Geertruidenberg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 juni 2019 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 5045377 CV EXPL 16-3526 gewezen vonnissen van 29 maart 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 juni 2019 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • het door de raadsman van [geïntimeerde] op 17 januari 2020 toegezonden H12-formulier, met daarbij twee producties;
  • het faxbericht van de raadsman van [appellant] van 17 januari 2020;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 21 januari 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
[appellant] heeft zowel in eerste aanleg in de verzetprocedure als in de memorie van grieven aangevoerd dat hij ontkent dat hij met Santander Consumer Finance Benelux B.V. (hierna: Santander) een overeenkomst Comfort Line (kredietovereenkomst) is aangegaan. In dat verband heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat de handtekeningen onder de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte overeenkomsten niet van hem zijn, dat hij nooit contact heeft gehad met de instantie die volgens [geïntimeerde] bemiddelaar bij de totstandkoming van de overeenkomsten is geweest, te weten Leensysteem, dat hij nooit (bij Leensysteem) in [vestigingsplaats] is geweest en hij daar nooit een aanvraagformulier voor een doorlopend krediet heeft ondertekend. Tijdens de comparitie bij dit hof is namens [appellant] nog aangevoerd dat het hoe dan onduidelijk is gebleven hoe Santander als wederpartij in deze zou hebben te gelden, nu de overeenkomst volgens de kopieën van de overeenkomst door RBS (RD Europe) B.V. (verder: RBS) zou zijn aangegaan.
6.2.
In het tussenarrest heeft het hof in verband met voormelde grief/voormelde verweren van [appellant] overwogen dat zonder nadere toelichting, die ontbrak, niet duidelijk was op welke wijze Santander partij/vorderingsgerechtigde bij de gestelde overeenkomst is geworden. Het hof heeft [geïntimeerde] verzocht om toelichting en om toezending van eventuele op deze vraag betrekking hebbende stukken. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 17 januari 2020 een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en een begeleidend schrijven van de met de incasso belaste deurwaarder van 14 januari 2020 overgelegd. Ter toelichting heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat uit dat uittreksel en die brief volgt dat Santander op 17 september 2008 de rechtsopvolgster is geworden van RBS en daarmee vorderingsgerechtigde is geworden van de vordering op [appellant] . In 2014 heeft Santander vervolgens onder meer de vordering op [appellant] rechtsgeldig verkocht en gecedeerd aan [geïntimeerde] .
6.3.
Het hof is van oordeel dat noch uit het toegezonden uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel noch uit voormelde brief van de deurwaarder blijkt dat en op welke wijze Santander de wederpartij van [appellant] is geworden bij de overeenkomst en/of rechthebbende is geworden van de vordering uit hoofde van de in het geding zijnde kredietovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat die vordering van RBS rechtsgeldig is verkocht en geleverd aan Santander en/of dat Santander op een andere wijze de wederpartij van [appellant] bij de gestelde kredietovereenkomst is geworden. Dat de naam van RBS blijkens het overgelegde uittreksel voor één dag, te weten 17 september 2008, zou zijn veranderd in Santander of dat Santander toen die ene dag door RBS als handelsnaam werd gebruikt is evenmin duidelijk, maar maakt bovendien nog niet dat Santander daarmee ook rechthebbende op de vordering/vorderingsgerechtigde is geworden ten opzichte van [appellant] . Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat Santander bevoegd was om de vordering op [appellant] in 2014 te cederen aan [geïntimeerde] en daarmee is evenmin komen vast te staan dat [geïntimeerde] in deze procedure gerechtigd is met betrekking tot de vordering tegen [appellant] .
Voor het opdragen van bewijslevering op dit punt ziet het hof geen gronden aanwezig. Daarbij overweegt het hof dat [geïntimeerde] weliswaar bewijs heeft aangeboden van al haar stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door de reeds in eerste aanleg en in hoger beroep ingebrachte producties, maar dat dit aanbod verder in geen enkel opzicht is gespecificeerd of onderbouwd. Daarbij komt dat het hof in het tussenarrest om toezending van voor de beoordeling van de vraag over de vorderingsgerechtigdheid relevante stukken had gevraagd en dat [geïntimeerde] het heeft gelaten bij toezending van de hiervoor vermelde stukken die, zoals is overwogen, niet kunnen leiden tot de door [geïntimeerde] bepleite conclusie.
6.4.
Dit leidt ertoe dat het vonnis waartegen [appellant] beroep heeft ingesteld zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
6.5.
Het hof overweegt verder het volgende.
6.5.1.
Het hof heeft op grond van de in het geding gebrachte stukken niet kunnen vaststellen dat Santander [appellant] rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Santander zou de voor opeisbaarheid van het openstaande saldo vereiste ingebrekestelling op 30 april 2014 aan [appellant] hebben verzonden. Die ingebrekestelling heeft [geïntimeerde] echter niet kunnen overleggen. Kennelijk heeft zij die niet bewaard en [geïntimeerde] heeft om die reden slechts een modelbrief “nummer 1989” uit haar systeem gehaald en ingebracht in deze procedure. Het hof kan daarmee echter niet vaststellen dat er een ingebrekestelling is opgesteld en, bij gebreke van duidelijk bewijs van verzending, dat die ingebrekestelling ook aan [appellant] is toegezonden. De betreffende brief is kennelijk, als al verzonden, ook niet aangetekend met bewijs van ontvangst verzonden. Dit klemt te meer nu [appellant] de ontvangst van de ingebrekestelling heeft betwist, terwijl [geïntimeerde] op dit punt geen nadere bewijslevering heeft aangeboden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van rechtsgeldige opeising van het gehele openstaande saldo geen sprake is geweest.
6.5.2.
[geïntimeerde] heeft verder gesteld dat de algemene voorwaarden van Santander van toepassing zijn op de overeenkomst. Op welke wijze die algemene voorwaarden van toepassing zouden zijn geworden laat [geïntimeerde] in het midden. Dit terwijl uit de door haar overgelegde kopie van de overeenkomst blijkt dat de algemene voorwaarden van RBS daarin van toepassing zijn verklaard. Dat de algemene voorwaarden van Santander van toepassing zijn is dan ook niet komen vast te staan en [geïntimeerde] kan [appellant] niet houden aan de bepalingen uit die algemene voorwaarden van Santander.
6.5.3.
[appellant] heeft ontkend bij Leensysteem een aanvraagformulier voor een doorlopend krediet bij RBS te hebben ingevuld en hij heeft betwist dat de handtekening onder het overgelegde aanvraagformulier van hem is. Hij ontkent dat hij met iemand van Leensysteem heeft gesproken en stelt ook nooit in [vestigingsplaats] bij het kantoor van Leensysteem te zijn geweest. Nu [geïntimeerde] zich op de echtheid van de handtekening onder het aanvraagformulier heeft beroepen, had het op haar weg gelegen om hiervan nader bewijs te leveren, wat zij heeft nagelaten te doen. Evenmin is op deugdelijke wijze op dit punt bewijs aangeboden. Daarmee is in rechte niet komen vast [appellant] de aanvraag voor de kredietovereenkomst heeft ondertekend.
Voor zover [geïntimeerde] heeft willen aanvoeren dat indien er sprake is geweest van identiteitsfraude met behulp van authentieke bescheiden (verblijfstitel, rijbewijs) van [appellant] , dit voor rekening en risico van [appellant] moet blijven omdat hij kennelijk heeft nagelaten om zorgvuldig met die documenten om te gaan waardoor anderen/huisgenoten daarvan misbruik hebben kunnen maken, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] deze stelling te laat, want voor het eerst tijdens de comparitie in hoger beroep, heeft ingenomen en het hof passeert dan ook die stelling.
6.5.4.
Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen, hoeft het hof de overige grieven, stellingen en verweren van partijen niet te bespreken.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter te Tilburg tussen partijen gewezen vonnis van 29 maart 2017 en, opnieuw recht doende,
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] in totaal begroot op € 2.215,57, te weten:
in eerste aanleg
€ 102,57 aan kosten verzetdagvaarding
€ 150,00 aan salaris gemachtigde
in hoger beroep
€ 113,10 aan kosten appeldagvaarding
€ 332,00 aan griffierecht
€ 1.518,00 aan salaris advocaat
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.I.M.W. Bartelds en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraad