In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder van de minderjarige had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld. De moeder stelde dat er geen noodzaak was voor de ondertoezichtstelling, omdat het goed ging met de minderjarige en zij in staat was om een goed opvoedklimaat te bieden. De vader, die niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling, had in zijn verweerschrift aangegeven dat hij zich zorgen maakte over de opvoedcapaciteiten van de moeder en dat hij geen contact had kunnen opbouwen met de minderjarige door toedoen van de moeder.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2020 werd duidelijk dat de moeder niet meewerkte aan een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. De gecertificeerde instelling (GI) gaf aan dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling lastig verliep door het gebrek aan medewerking van de moeder. Het hof overwoog dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling waren voldaan, omdat er sprake was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof concludeerde dat andere middelen om deze bedreiging af te wenden gefaald hadden en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was.
Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing werd genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de zorgen van de raad over haar ontwikkeling zwaar wogen.