ECLI:NL:GHSHE:2020:3267

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
200.268.393_ 01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met zorgverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van partijen na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 augustus 2019 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun twee minderjarige kinderen was vastgesteld op € 127,- per kind per maand. De man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, heeft de afwijzing van zijn verzoek om partneralimentatie door de rechtbank betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw met ingang van 10 januari 2019 geen kinderalimentatie aan de man verschuldigd is, terwijl de man voor de kosten van de kinderen een bijdrage moet leveren van € 31,- per maand voor [minderjarige 1] en € 124,- per maand voor [minderjarige 2]. De rechtbank had eerder de partneralimentatie afgewezen, wat het hof heeft bekrachtigd. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de draagkracht van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.268.393/01
zaaknummers rechtbank : C/03/251168 / FA RK 18-2174 en C/03/259402 / FA RK 19-170
beschikking van de meervoudige kamer van 22 oktober 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.P.A.M. Haerkens-Vlemmix te Roermond,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.J. Köhlen te Urmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 26 augustus 2019, uitgesproken onder de hierboven genoemde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 30 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 26 augustus 2019.
2.2.
De man heeft op 10 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 27 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ontvangen:
- een reactie van de zijde van de man op het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van verzoek, met bijlagen, ingekomen op 16 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 mei 2020 met als bijlage productie 32, ingekomen op 7 mei 2020.
2.5.1.
In verband met de maatregelen van het RIVM ter voorkoming van verspreiding van COVID-19 is de geplande mondelinge behandeling aangehouden. Partijen hebben hof vervolgens bericht dat de zaak zonder mondelinge behandeling kan worden afgedaan. Zij hebben beiden van de gelegenheid gebruik gemaakt, nadere stukken in te dienen en daarop wederzijds te reageren.
2.5.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ontvangen:
- de brief van de zijde van de vrouw van 23 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 25 juni 2020;
- de reactie van de zijde van de man op de brief van de vrouw van 23 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 8 juli 2020.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 oktober 2018 is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 8 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.1.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
3.3.2.
Bij de bestreden beschikking van 26 augustus 2019 is het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bepaald bij de vrouw en het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de man en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald zoals in het dictum van die beschikking is opgenomen, waarnaar het hof verwijst. Het betreft een gelijke verdeling van de zorg voor de kinderen tussen de beide ouders (co-ouderschap).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is verder, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van 10 januari 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) moet voldoen van
€ 127,- per kind per maand. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep zien op de behoefte van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , op de zorgkorting, op de draagkracht van de man en op de draag-krachtvergelijking.
4.2.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzochtde bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen:
I. dat de vrouw met ingang van 10 januari 2019 een kinderalimentatie aan de man verschuldigd is van nihil;
II. dat de man met ingang van 10 januari 2019 aan de vrouw dient te betalen een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] van € 55,- per maand en met ingang van 1 juli 2019 van € 100,- per maand, wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
III. dat al hetgeen ter zake de kinderalimentatie door de vrouw aan de man in dit kader is betaald onverschuldigd aan de man is betaald en te bepalen dat de man de onverschuldigde betalingen aan de vrouw dient te voldoen, binnen vijf dagen na betekening van de door het hof te geven beschikking. Kosten rechtens.
4.3.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen als ongegrond en onbewezen en/of in strijd met de wet.
4.4.1.
De grieven van de man in incidenteel hoger beroep zien ten aanzien van de kinderalimentatie op de draagkracht van de vrouw, op de draagkracht van de man, op de zorgkorting en op de verdeling van draagkracht over de kinderen. Ten aanzien van de door hem verzochte partneralimentatie zien de grieven van de man op de draagkracht van de vrouw en op de behoeftigheid van de man.
4.4.2.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep, verkort weergegeven, verzocht:
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de door de rechtbank bepaalde door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor de beide kinderen ter hoogte van € 127,- per kind per maand en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 een kinderalimentatie aan de man dient te betalen van € 223,- per kind per maand en met ingang van tot 1 september 2019 een bedrag van € 204,- per kind per maand;
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man in zijn eigen behoefte kan voorzien en het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het betalen van partneralimentatie om die reden heeft afgewezen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw dient te worden veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan de man ter hoogte van € 248,79 per maand vanaf 1 januari 2019, dan wel zoveel meer als de draagkracht van de vrouw toelaat.
4.5.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn hoger beroep en wijziging van verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel hoger beroep af te wijzen als ongegrond en onbewezen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie betreft.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Met betrekking tot de kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderalimentatie dient te worden voldaan met ingang van 10 januari 2019.
Behoefte van de kinderen
5.2.
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen becijferd op € 497,50 per kind per maand (niveau 2017). De behoefte dient met ingang van 1 januari 2019 te worden geïndexeerd, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd. Het hof houdt met ingang van 1 januari 2019 rekening met een behoefte van € 515,06 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 met een behoefte van € 527,94 per kind per maand.
Zorgkorting
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat gerekend moet worden met een zorgkorting van 35%. Het hof gaat uit van een zorgkorting met ingang van 1 januari 2019 van € 180,27 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 van € 184,78 per kind per maand. Of, en zo ja in hoeverre, de zorgkorting kan worden verrekend blijkt uit het hierna volgende.
Draagkracht van partijen
5.4.
De vrouw heeft een grief aangevoerd met betrekking tot de draagkracht van de man. De man heeft grieven aangevoerd met betrekking tot de draagkracht van vrouw en de draagkracht van de man. De vrouw is, verkort weergegeven, van mening dat uitgegaan moet worden van een hoger inkomen van de man dan hij feitelijk heeft, in ieder geval met ingang van 1 januari 2020. De man is van mening, verkort weergegeven, dat van een hoger inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan dan zij feitelijk heeft. Het hof bespreekt de grieven van partijen op dit punt hieronder in de rechtsoverweging 5.5.1. tot en met 5.6.3.. Het hof ziet, gelet op de standpunten van partijen over en weer met betrekking tot elkaars draagkracht, geen aanleiding om voor de draagkracht van beide partijen uit te gaan van fictieve inkomens. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de draagkracht van de man
5.5.1.
De vrouw heeft, samengevat, het navolgende aangevoerd. Tijdens het huwelijk werkte de man 40 uur per week. De man combineert al bijna twee jaar een werkweek van 32 uur met de gedeelde zorg voor de kinderen. Per 1 juli 2019 werd de tijdelijke arbeidsovereenkomst van de man verlengd. De vrouw gaat ervan uit dat de man opnieuw heeft onderhandeld met zijn werkgever en dat hij per 1 juli 2019 een zodanig inkomen verwerft dat de vrouw geen bijdrage meer hoeft te betalen voor [minderjarige 2] en dat de man een hogere bijdrage kan betalen voor [minderjarige 1] . De vrouw kan zich er niet in vinden dat de man met ingang van 1 januari 2020 28 uur per week is gaan werken. De noodzaak daarvoor ontbreekt. De man heeft er zelf voor gekozen om de kinderen ook op vrijdagen bij zich te hebben. Daarbij komt dat de man de kinderen vervolgens naar de opvang brengt. De man zou ook op zaterdagen kunnen werken. In ieder geval kan de man geacht worden 32 uur per week te werken en met het bijbehorend inkomen naar behoren bij te dragen in de kosten van de kinderen.
5.5.2.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De arbeidsovereenkomst was in eerste instantie aangegaan voor een half jaar van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 voor 32 uur per week tegen een salaris van € 2.203.06 bruto per maand plus vakantietoeslag. Daarna is de overeenkomst mondeling verlengd tot 1 januari 2020 op dezelfde voorwaarden als daarvoor. Met ingang van 1 januari 2020 is de arbeidsovereenkomst gewijzigd van 32 uur per week naar 28 uur per week. De kinderen verblijven vanaf 26 augustus 2019 vaker bij de man. Aanvankelijk bleef de man 32 uur per week werken, maar dat bleek in de praktijk een te zware belasting. De man draaide min-uren op zijn werk. Het dienstverband met de man werd om die reden per 1 januari 2020 omgezet naar een dienstverband voor 28 uur tegen een salaris van € 1.927,99 per maand plus vakantietoeslag. De man is van mening dat rekening gehouden moet worden met het inkomen dat hij feitelijk verdient.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is met ingang van 1 januari 2019 in dienst getreden bij [onderneming] te [plaats] . De man heeft gesteld dat hij in verband met de zorg voor de kinderen de ene week 36 uur werkte en de andere week 28 uur, in het gehele jaar 2019 gemiddeld 32 uur per week. Uit de stukken is gebleken dat de kinderen met ingang van 26 augustus 2019 een dag extra bij de man verblijven. Gelet op deze uitbreiding van de zorg voor de kinderen door de man, acht het hof het in het kader van de berekening van de kinderalimentatie te billijken dat het dienstverband met ingang van 1 januari 2020 is gewijzigd naar een werkweek van 28 uur. Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof, ook met ingang van 1 januari 2020, uit van het feitelijk inkomen van de man. Over de periode van 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019 gaat het hof uit van een fiscaal loon van de man conform de jaaropgaaf 2019 ad € 25.117,- en met ingang van 1 januari 2020 van een inkomen van
€ 1.927,99 bruto per maand en de daarop ingehouden pensioenpremie en premie PAWW, te vermeerderen met vakantietoeslag, conform de salarisstroken over de maanden januari 2020 tot en met juni 2020.
Nu [minderjarige 2] met ingang van 26 augustus 2019 formeel het hoofdverblijf bij de man heeft, zal het hof voor het berekenen van de draagkracht van de man (gemakshalve) met ingang van 1 september 2019 rekening houden rekening houden met het kindgebonden budget voor 1 kind en met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals de man terecht heeft betoogd.
Overigens ook aan de zijde van de vrouw houdt het hof met ingang van 1 september 2019 rekening met het kindgebonden budget voor 1 kind en met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw tot 1 september 2019 het kindgebonden budget ontving voor twee kinderen. Daarmee zal het hof rekenen.
Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekeningen begroot het hof de draagkracht van de man:
- in de periode van 10 januari 2019 tot 1 september 2019 op € 212,- per maand (bijlage 1);
- in de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 op € 470,- per maand (bijlage 2);
- met ingang van 1 januari 2020 op € 421,- per maand (bijlage 3).
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw
5.6.1.
De man heeft, samengevat, het navolgende aangevoerd.
Tijdens het huwelijk werkte de vrouw 32 uur per week. De vrouw heeft een fulltime dienstverband bij detacheringsbureau [detacheringsbureau] tegen en overeengekomen salaris van € 4.437,50 bruto per maand. Al enige tijd werkt de vrouw 28 uur per week voor haar opdrachtgever. Ten onrechte is de rechtbank uitgegaan van de loonstroken van de vrouw over de maanden maart, mei en juni 2019, gebaseerd op een werkweek van 24 uur. De vrouw is bewust minder gaan werken en zij moet geacht worden in ieder geval 28 uur per week te kunnen werken, met een bijbehorend salaris. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw moet, primair, worden uitgegaan van een salaris op basis van een werkweek van 28/40 x het loon waarop de vrouw blijkens de arbeidsovereenkomst met [detacheringsbureau] bij een dienstverband van 40 uur recht op zou hebben, dat is € 3.106,25 bruto per maand (minus premies en te vermeerderen met vakantietoeslag), subsidiair van een salaris van 24/40 x het met [detacheringsbureau] overeengekomen salaris, dat is € 2.662,50 bruto per maand (minus premies plus vakantietoeslag), meer subsidiair van een salaris conform de loonstroken van de vrouw ad € 2.505,04 bruto per maand in 2019 en van € 2.530,09 bruto per maand in 2020.
5.6.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Er is sprake van een driehoeksverhouding tussen [detacheringsbureau] , de gemeente [de gemeente] (de opdrachtgever) en de vrouw. Tijdens het huwelijk werkte de vrouw 28 uur per week bij deze opdrachtgever. De opdrachtgever heeft de vrouw reeds per 1 april 2018 ingehuurd voor 24 uur per week. Sinds die tijd werkt de vrouw 24 uur per week. Er is sprake van een goede verstandhouding met de opdrachtgever; deze heeft veel in de vrouw geïnvesteerd en het is de vrouw niet toegestaan om elders extra opdrachten te verrichten. Bij deze opdrachtgever is geen ruimte voor uitbreiding van de werkzaamheden. De rechtbank heeft terecht gerekend met het feitelijk conform de loonstroken van maart, mei en juni 2019, gebaseerd op een werkweek van 24 uur.
5.6.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de vrouw als productie 21 in hoger beroep overgelegde verklaring van [detacheringsbureau] , blijkt dat de vrouw van 1 februari 2017 tot 1 oktober 2017 32 uur per week heeft gewerkt, van 1 oktober 2017 tot 1 april 2018 28 uur per week, van 1 april 2018 tot 1 april 2019 24 uur per week, van 1 april 2019 tot 1 mei 2019 28 uur per week en dat zij met ingang van 1 mei 2019 24 uur per week werkt. Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 20 overgelegde verklaring van de opdrachtgever d.d. 21 januari 2020, althans van de teammanager [teammanager] , blijkt dat de vrouw sinds 1 april 2018 24 uur per week werkt en dat er geen uitbreidingsruimte in de formatie zit. Gelet op deze verklaring van de teammanager ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw een bewuste keus heeft gemaakt om 24 uur per week te gaan werken in plaats van 28 uur per week. Het hof ziet in het over en weer gestelde aanleiding om voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw niet uit te gaan van een fictief salaris als door de man primair en subsidiair is bepleit, maar van het feitelijk salaris van de vrouw. Met ingang van 10 januari 2019 gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2019 waaruit een fiscaal loon blijkt van € 34.091,-. Met ingang van 1 januari 2020 gaat het hof uit van een salaris van € 2.530,09 per maand en de daarop ingehouden premies, te vermeerderen met de vakantietoeslag, zoals blijkt uit de loonstroken van januari 2020 tot en met mei 2020.
Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekeningen begroot het hof de draagkracht van de vrouw:
- in de periode van 10 januari 2019 tot 1 september 2019 op € 715,- per maand (bijlage 4);
- in de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 op € 676,- per maand (bijlage 5);
- met ingang van 1 januari 2020 op € 638,- per maand (bijlage 6).
Verdeling kosten kinderen
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek ten aanzien van de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie. Het verzoek van de vrouw is voor het eerst in hoger beroep gedaan, maar nu het een nevenverzoek bij echtscheiding betreft mag de vrouw dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doen en dient zij in dat verzoek ontvankelijk te worden verklaard (artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De periode van 10 januari 2019 tot 1 september 2019
5.7.
Nu de draagkracht van partijen van tezamen van € 927,- per maand onvoldoende is om in de totale kosten van de kinderen van € 1.030,12 per maand te voorzien, dienen partijen ieder hun volledige draagkracht aan te wenden om in de kosten van de kinderen te voorzien. Voorts dient te worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre de zorgkorting kan worden verrekend. Nu het tekort van de partijen om in de kosten van de kinderen te voorzien € 103,- per maand bedraagt en dit tekort kleiner is dan 2x de zorgkorting, wordt het tekort aan beide partijen voor de helft toegerekend, dus ieder € 52,- per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekening (bijlage 7), waaruit blijkt dat partijen in de onderhavige periode geen kinderalimentatie aan elkaar kunnen voldoen.
Het hof wijst dan ook het verzoek van de vrouw in zoverre toe en bepaalt dat de vrouw over de periode van 10 januari 2019 tot 1 september 2019 ter zake kinderalimentatie nihil aan de man verschuldigd is.
De periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020
5.9.
De totale draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 1.146,- per maand en de kosten van de kinderen bedragen € 1.030,12 per maand, zodat partijen voldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien. Nu [minderjarige 1] formeel het hoofdverblijf bij de vrouw heeft en [minderjarige 2] bij de man, dienen partijen in beginsel over en weer een kinderalimentatie aan elkaar te voldoen.
De kosten van de kinderen dienen volgens de gebruikelijke rekenmethode tussen de partijen te worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Anders dan de man betoogt ziet het hof aanleiding om de Trema richtlijnen te volgen. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bedraagt € 338,- per kind per maand en het aandeel van de man € 235,- per kind per maand. Rekening houden met de zorgkorting van 35% die in deze periode volledig kan worden verrekend begroot het hof de kinderalimentatie die de vrouw aan de man voor [minderjarige 2] dient te betalen op € 124,- per maand en de kinderalimentatie van de man aan de vrouw voor de kosten van [minderjarige 1] € 31,- op per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage 8), waarbij opgemerkt dat ook hier is gerekend met afgeronde bedragen.
Met ingang van 1 januari 2020
5.10.
Met ingang van 1 januari 2020 is de draagkracht van partijen tezamen van € 1.059,-
voldoende om in de kosten van de kinderen van € 1.055,88 per maand te voorzien. De kosten van de kinderen dienen tussen partijen te worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bedraagt € 319,- per kind per maand en het aandeel van de man € 211,- per kind per maand. Rekening houden met de zorgkorting van 35% die in deze periode volledig kan worden verrekend, begroot het hof de bijdrage die de vrouw aan de man voor de kosten van [minderjarige 2] dient te betalen op € 133,- per maand en de bijdrage van de man aan de vrouw voor de kosten van [minderjarige 1] op € 25,- per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage 9), waarbij opgemerkt dat ook hier is gerekend met afgeronde bedragen.
Terugbetaling
5.11.
Indien en voor zover de vrouw van 10 januari 2019 tot aan de datum van deze beschikking te veel ter zake kinderalimentatie aan de man heeft voldaan voor [minderjarige 1] en/of voor [minderjarige 2] , is het hof van oordeel dat de man het te veel betaalde niet aan de vrouw hoeft terug te betalen nu de aan de man betaalde kinderalimentatie geacht kan worden volledig door de man aan de kosten van de kinderen te zijn besteed.
Met betrekking tot de partneralimentatie
5.12.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man in zijn eigen behoefte kan voorzien. Met ingang van 1 januari 2020 is het inkomen van de man afgenomen, zodat de man behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
5.12.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat de betreffende grief van de man over zijn behoeftigheid, grief IX, de periode betreft na 1 januari 2020, het moment waarop de man zijn werkweek heeft teruggebracht naar 24 uur, en niet de periode daarvoor van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020.
De man heeft een verplichting jegens de vrouw om zich zodanig in te spannen dat hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de man ervoor heeft gekozen om met ingang van 1 januari 2020 zijn dienstverband, dat aanvankelijk was aangegaan voor 36 uur per week en in de praktijk leidde tot een werkweek van gemiddeld 32 uur, terug te brengen naar een werkweek 28 uur is, ook al heeft de man dat gedaan om meer tijd en rust te hebben voor de zorg van de kinderen, in het kader van de berekening van de kinderalimentatie te billijken maar zulks dient in het kader van de beoordeling van de behoefte aan partneralimentatie, mede in het licht van voormelde inspanningsverplichting van de man jegens de vrouw, als een eigen keuze van de man, voor zijn eigen rekening te komen. Aan de beoordeling van grief VIII ter zake de draagkracht van de vrouw voor het betalen van partneralimentatie komt het hof niet toe.
Gelet op het voorgaande dient de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijk geboren kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.
5.14.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat de
man aan de vrouwals bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag dient te voldoen van € 31,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 25,- per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 26 augustus 2019 voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarige kinderen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw over de periode van 10 januari 2019 tot 1 september 2019 ter zake kinderalimentatie nihil aan de man verschuldigd is;
bepaalt dat de
vrouw aan de manals bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag dient te voldoen van € 124,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 133,- per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
indien en voor zover de vrouw over de periode van 10 januari 2019 tot de datum van deze beschikking meer aan de man heeft voldaan dan uit deze beschikking volgt, hoeft de man het te veel betaalde niet aan de vrouw terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van de hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en
H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 22 oktober 2020 door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.