ECLI:NL:GHSHE:2020:3240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.985_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over incasso vordering in coronatijd met betrekking tot charterovereenkomst tussen expediteur en vervoerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vennootschap, aangeduid als [appellante], tegen UAB Vailida, een Litouwse vervoerder, aangeduid als [geïntimeerde]. De procedure is gestart naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin [appellante] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.000,- aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een charterovereenkomst die op 28 november 2019 is gesloten, waarbij [geïntimeerde] transporten uitvoert in opdracht van [appellante]. Tijdens de coronacrisis ontstonden er geschillen over de uitvoering van deze overeenkomst, waarbij [geïntimeerde] betaling vorderde voor geleverde diensten en terugbetaling van een borgsom. In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis, met als argument dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang had bij haar vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet voldoende feiten heeft aangedragen om haar spoedeisend belang te onderbouwen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij [geïntimeerde] in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.985/01
arrest in kort geding van 20 oktober 2020
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.A.M. Heijdra te Leusden,
tegen
UAB Vailida,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Litouwen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 juni 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
In dit arrest wordt tevens beslist op de incidentele vordering van [appellante] , primair, tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en, subsidiair, tot het stellen van zekerheid als voorwaarde voor de tenuitvoerlegging.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/371699 /KG ZA 20-220)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, tevens houdende incidentele vorderingen, en producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met een productie;
  • de memorie van antwoord, met producties 1 tot en met 4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) [appellante] treedt onder meer op als expediteur of tussenpersoon in het goederenvervoer over de weg. [geïntimeerde] is vervoerder.
b) Partijen hebben op 28 november 2019 een charterovereenkomst gesloten, op grond waarvan [geïntimeerde] transporten uitvoert in opdracht van [appellante] . Voor het uitvoeren van transportopdrachten heeft [appellante] aan [geïntimeerde] trailers ter beschikking gesteld. Ook heeft [appellante] aan [geïntimeerde] GPS-systemen beschikbaar gesteld en heeft [geïntimeerde] in verband daarmee een borg van € 500,- aan [appellante] betaald.
c) Tussen 11 maart en 24 maart 2020 heeft tussen partijen e-mailcorrespondentie plaatsgevonden over het wegvallen of de afname van transportopdrachten in verband met de coronacrisis.
d) [geïntimeerde] heeft de door haar voor [appellante] beschikbaar gehouden trucks naar de thuisbasis in Litouwen gestuurd en de trailers en de GPS-systemen bij [appellante] ingeleverd.
e) [appellante] heeft [geïntimeerde] een factuur gestuurd op 6 april 2020 ter hoogte van € 14.960,08. De factuur betreft voornamelijk een bedrag van € 13.500,- aan boetes die [appellante] in rekening heeft gebracht op grond van de opzeggingsregeling in artikel 20 charterovereenkomst.
f) [geïntimeerde] heeft voor haar transportwerkzaamheden facturen gestuurd voor in totaal € 35.736,64, welke [appellante] grotendeels heeft betaald. Per 8 april 2020 bedroeg het openstaande bedrag op deze facturen € 13.500,-.
g) [geïntimeerde] heeft [appellante] tevergeefs gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 13.500,-, vermeerderd met kosten en rente. Bij brief van 16 april 2020 heeft [geïntimeerde] de charterovereenkomst met [appellante] opgezegd. Zij heeft tevens verzocht om terugbetaling van de borg van € 500,- voor de geretourneerde GPS-systemen.
3.2.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] betaling in hoofdsom van € 14.000,-, bestaande uit € 13.500,- aan onbetaald gebleven facturen voor de geleverde transportdiensten en € 500,- aan terug te betalen borg voor de GPS-systemen, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente. Zij legt hieraan ten grondslag dat [appellante] haar betalingsverplichting op grond van de charterovereenkomst moet nakomen. [geïntimeerde] stelt een spoedeisend belang te hebben bij haar vorderingen.
3.2.2.
[appellante] heeft betwist dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. [appellante] heeft verder, samengevat, aangevoerd dat zij na de uitbraak van de coronapandemie medio maart contact heeft gehad met [geïntimeerde] , per e-mail en telefonisch. Daarbij heeft [appellante] aangegeven dat zij wenste vast te houden aan de charterovereenkomst, maar dat zij vanwege de crisis van dag tot dag moest kijken naar de beschikbare transporten. [geïntimeerde] stelde zich volgens [appellante] op het standpunt dat zij 11.000 kilometer per maand zou moeten kunnen rijden omdat zij anders zou opzeggen. De charterovereenkomst biedt volgens [appellante] geen grond voor een minimumaantal kilometers en dit is ook niet aan [geïntimeerde] toegezegd. [geïntimeerde] heeft haar trucks terug naar Litouwen gestuurd. De GPS-systemen heeft zij bij [appellante] ingeleverd. Naast de e-mailcorrespondentie was dit een duidelijk signaal van [geïntimeerde] dat zij de charterovereenkomst niet meer wenste na te komen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de charterovereenkomst opgezegd, zonder inachtneming van de contractuele opzegtermijn van drie maanden. Zij is daarom de contractuele boete verschuldigd van € 500,- per truck per week dat deze termijn niet in acht is genomen, € 13.500,- in totaal. [appellante] had transporten beschikbaar voor [geïntimeerde] in deze periode. Omdat [geïntimeerde] zich had teruggetrokken in Litouwen, was zij niet inzetbaar voor deze transporten want een gepland transport moet op dezelfde dag of anders de volgende dag worden uitgevoerd. [appellante] heeft andere vervoerders moeten inschakelen om de opdrachten te kunnen uitvoeren. [geïntimeerde] is daarom toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de charterovereenkomst, aldus nog steeds [appellante] . [appellante] beroept zich, primair, op verrekening van het openstaande bedrag van de facturen met de contractuele boete en/of met schadevergoeding uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming. [appellante] beroept zich subsidiair op opschorting van haar betalingsverplichting.
3.2.3.
In het vonnis van 29 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.000,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en een bedrag van € 1.500,- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en nakosten.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft het vonnis geëxecuteerd door het te betekenen aan [appellante] en beslag te leggen onder een bank van [appellante] . De deurwaarder heeft het volledige bedrag waarop [geïntimeerde] op grond van het vonnis aanspraak kon maken, geïncasseerd en uitbetaald aan [geïntimeerde] .
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . [appellante] heeft tevens incidentele vorderingen ingesteld, primair, tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en, subsidiair, tot het stellen van zekerheid als voorwaarde voor tenuitvoerlegging.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4.
Partijen zijn in de charterovereenkomst (artikel 22) overeengekomen dat daarop Nederlands recht van toepassing is en dat alle geschillen worden voorgelegd aan de bevoegde Nederlandse rechter. Het hof is dus, in hoger beroep, gelet op artikel 25 lid 1 aanhef en sub a van Verordening (EU) nr. 1215/2012 bevoegd en past, gelet op artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 593/2008, Nederlands recht toe.
Spoedeisend belang
3.4.1.
Met haar vijfde grief stelt [appellante] het spoedeisend belang aan de orde.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft, in eerste aanleg, gesteld dat zij spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, reeds gezien de hoogte van het openstaande bedrag, en het volledig stilvallen van inkomsten vanwege de coronapandemie, waardoor haar eigen liquiditeitspositie onder druk komt te staan. Daarbij tekent [geïntimeerde] aan dat over de verschuldigdheid van de facturen geen discussie kan bestaan nu de grondslag ontbreekt voor de door [appellante] in rekening gebrachte contractuele boete. Volgens [geïntimeerde] kan van haar niet worden gevergd dat zij nog langer wacht op betaling van haar vorderingen.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in dit verband aangevoerd dat het spoedeisend belang in deze zaak kan worden verondersteld aanwezig te zijn, omdat over de te verwachten beslissing in de bodemzaak geen onduidelijkheid meer bestaat, en van haar (daarom) niet gevergd kan worden dat ze nog langer wacht op betaling van haar vordering. Het spoedeisend belang is volgens haar mede gegeven, gezien de bij alle bedrijven bekend veronderstelde liquiditeitsvraagstukken als gevolg van de coronapandemie.
3.4.3.
Het hof overweegt dat de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Dienaangaande moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden (Hoge Raad 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519). Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] daarin niet geslaagd.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat haar inkomsten volledig waren stilgevallen vanwege de coronapandemie, maar zij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd of met bewijsstukken gestaafd. Het lag, mede gelet op de betwisting van [appellante] , op de weg van [geïntimeerde] om aannemelijk te maken dat haar liquiditeitspositie zodanig was dat niet van haar verlangd kon worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure zou afwachten. [geïntimeerde] heeft echter geen inzicht gegeven in haar liquiditeitspositie en geen documenten verstrekt waaruit dit inzicht zou kunnen worden afgeleid. Dit klemt eens te meer nu zij, in het kader van het debat over het restitutierisico, stelt dat zij een gezond bedrijf is en dat zij weliswaar eerder het standpunt heeft ingenomen dat als gevolg van de coronapandemie haar liquiditeitspositie onder druk is komen te staan, maar dat dit nog niet betekent dat zij aan de rand van de afgrond staat. Hoewel [geïntimeerde] stelt dat haar gestelde liquiditeitsprobleem mede werd veroorzaakt door niet-betalende schuldenaren zoals [appellante] , daarmee wellicht suggererend dat de betaling door [appellante] als gevolg van executie van het vonnis het liquiditeitsprobleem (mede) heeft opgelost, heeft [geïntimeerde] ook deze stelling niet van enige onderbouwing voorzien. Verder heeft [geïntimeerde] slechts summier en in algemene termen verwezen naar de coronacrisis, terwijl het niet als feit van algemene bekendheid is te duiden dat de coronacrisis voor alle ondernemingen tot (aanmerkelijke) liquiditeitsproblemen heeft geleid.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat van haar niet verlangd kan worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht en dat de gevraagde voorziening, namelijk veroordeling tot betaling van het gevorderde bedrag, uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. De stelling van [geïntimeerde] dat haar vordering in een bodemzaak zal worden toegewezen omdat deze vordering niet door verrekening teniet is gegaan – wat daar ook van zij – is ontoereikend om in dit kort geding spoedeisend belang aan de orde te achten.
3.5.
Het voorgaande betekent dat de vijfde grief van [appellante] slaagt. Het vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking. Verder betekent dit dat [appellante] geen belang meer heeft bij haar incidentele vorderingen, zodat deze zullen worden afgewezen.
3.6.1.
[geïntimeerde] zal, in de hoofdzaak, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] in beide instanties. In het incident zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.6.2.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
– griffierecht € 656,-
– salaris advocaat
€ 980,-
totaal € 1.636,-
3.6.3.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
– explootkosten € 106,47
– griffierecht € 2.071,-
– salaris advocaat
€ 1.074,-
totaal € 3.251,47
3.6.4.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
in het incident
wijst de vorderingen van [appellante] af;
compenseert de proceskosten in de zin dat iedere partij de eigen kosten van het incident draagt;
in de hoofdzaak
vernietigt het vonnis van 29 juni 2020;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] vast op € 1.636,- voor de eerste aanleg en op € 3.251,47 voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, P.W.A. van Geloven en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2020.
griffier rolraadsheer