ECLI:NL:GHSHE:2020:3239

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.276.922_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van huurovereenkomst woonruimte wegens drugshandel en ontruiming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst. De verhuurder, Woningstichting Sint Servatius, had de huurovereenkomst met de huurder, aangeduid als [appellant], ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, nadat de burgemeester de woning had gesloten wegens het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs en andere verboden voorwerpen. De huurder vorderde in kort geding toegang tot de woning, terwijl de verhuurder in reconventie ontruiming van de woning vorderde. Het hof oordeelde dat de huurovereenkomst rechtsgeldig was ontbonden en dat de huurder geen recht had op toegang tot de woning. De vordering van de huurder werd afgewezen, terwijl de vordering van de verhuurder tot ontruiming werd toegewezen. Het hof oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de ontruiming, gezien de lange wachtlijsten voor woningzoekenden. De huurder werd ook veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.922/01
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
eiser in het incident,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Kara te Maastricht,
tegen
Woningstichting Sint Servatius,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
verweerder in het incident,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Servatius,
advocaat: mr. G. Vansant te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 april 2020 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 10 maart 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Servatius als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8316224 CV EXPL 20-663)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een ongenummerde grief, tevens houdende een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, met drie producties;
  • de door Servatius genomen antwoordconclusie in het incident, met een productie;
  • de door Servatius genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met een productie;
  • de door [appellant] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident en in de hoofdzaak bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep en in het incident
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Servatius is een woningbouwvereniging.
  • Servatius heeft met ingang van 15 februari 2018 de woning aan de [adres] in [plaats] (verder te noemen: de woning) voor de duur van een jaar verhuurd aan [appellant] . Daarna is de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengd.
  • Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Art. 13.6 aanhef en onder c van die algemene voorwaarden luidt:
“Het is huurder niet toegestaan:
(…)
c. hennep of soortgelijke gewassen in het gehuurde te (doen) kweken, drogen of knippen, verdovende middelen te hebben en/of daarin handel te drijven vanuit het gehuurde of enige andere activiteit te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. Het handelen in strijd met dit verbod is dermate ernstig dat dit ontbinding van de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn rechtvaardigt. Indien huurder handelt in strijd met dit verbod verbeurt hij aan verhuurder een direct opeisbare boete van EUR 2.500,-, te vermeerderen met EUR 50,- per kalenderdag dat de overtreding voortduurt met een maximum van EUR 15.000,-. (…)”
  • Op 30 juli 2019 heeft de politie tijdens een huiszoeking in de woning 1226 gram amfetamine, een doos lege gripzakjes en een gaspistool gevonden.
  • Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de burgemeester van Maastricht de woning onder toepassing van art. 13b van de Opiumwet met ingang van 16 oktober 2019 gesloten voor de duur van drie maanden.
  • Op 14 oktober 2019 heeft Servatius een brief aan [appellant] verzonden waarin zij de huurovereenkomst met gebruikmaking van haar bevoegdheid als genoemd in art 7:231 lid 2 BW buitengerechtelijk ontbindt per de datum van de sluiting, dus per 16 oktober 2019. Servatius heeft in de brief aanspraak gemaakt op een vergoeding voor het gebruik van het gehuurde vanaf 16 oktober 2019 tot aan de dag van de ontruiming.
  • Bij e-mail van 20 januari 2020, dus van vier dagen na afloop van de periode van sluiting, heeft de gemachtigde van [appellant] Servatius gesommeerd om [appellant] (weer) in het bezit te stellen van de sleutels van de woning.
  • Bij e-mail van eveneens 20 januari 2020 heeft Servatius aan de gemachtigde van [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“In tegenstelling tot hetgeen u beweert heeft uw cliënt niet het recht om terug te keren naar de woning nu de termijn van sluiting verstreken is. De huurovereenkomst met de heer [appellant] is op 14 oktober 2019 per aangetekende brief ontbonden. Zulks op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, dat de verhuurder de bevoegdheid geeft bij sluiting van een pand op grond van artikel 174a Gemeentewet de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. (…)
U gelieve in de bijlage de brief en bewijs van aangetekende verzending daarvan aan te treffen. Daarmee is voldoende aangetoond dat de verzending van de brief aan uw cliënte heeft plaatsgevonden. Het was aan uw cliënte zich van de inhoud van deze aangetekende brief op de hoogte te stellen.”
  • [appellant] heeft geen toegang meer gehad tot de woning sinds de sluiting van de woning op 16 oktober 2019.
  • [appellant] heeft over januari 2020 en over de periode met ingang maart 2020 geen huur of gebruiksvergoeding aan Servatius betaald.
  • Bij brief van 10 februari 2020, gericht aan de gemachtigde van [appellant] , heeft de advocaat van Servatius [appellant] onder meer gesommeerd om een afspraak te maken met de in de brief genoemde medewerker van Servatius om de woning geheel te ontruimen. Ook is [appellant] in de brief gesommeerd om op grond van artikel 7:225 BW een vergoeding gelijk aan de huurprijs te betalen over de maanden december 2019, januari 2020 en februari 2020, en tot betaling van de contractuele boete van € 2.500,--.
  • [appellant] heeft geen afspraak gemaakt voor het verwijderen van zijn zaken uit de woning en hij heeft de woning niet ontruimd.
3.2.1.
In deze kortgedingprocedure vorderde [appellant] in het geding bij de kantonrechter in conventie, als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, veroordeling van Servatius om binnen 24 uur na betekening van het vonnis aan [appellant] toegang tot de woning te verschaffen door hem de sleutels van de woning weer ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] in het geding bij de kantonrechter, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Servatius heeft de huurovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze ontbonden. De huurovereenkomst bestaat dus nog en Servatius moet daarom, aangezien de periode van sluiting van de woning voorbij is, aan [appellant] weer toegang geven tot de woning.
3.2.3.
Servatius heeft in het geding bij de kantonrechter aangevoerd dat zij de huurovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, zodat [appellant] de woning moet ontruimen en op grond van artikel 7:225 BW een gebruiksvergoeding moet betalen zolang hij de woning nog niet heeft ontruimd. Servatius heeft voorts een eis in reconventie ingesteld. Bij conclusie van eis in reconventie vorderde Servatius, als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, veroordeling van [appellant] tot:
primair(voor het geval de huurovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden):
ontruiming van de woning;
betaling van een gebruiksvergoeding van € 705,72 per maand vanaf april 2020 tot aan de dag van de ontruiming, vermeerderd met wettelijke rente;
betaling van € 2.500,-- ter zake contractuele boete, vermeerderd met wettelijke rente;
subsidiair(voor het geval de huurovereenkomst nog bestaat):
ontruiming van de woning;
betaling van € 1.411,44 (achterstallige huur over januari en maart 2020), vermeerderd met wettelijke rente;
betaling van de maandelijkse huurprijs van € 705,72 per maand vanaf april 2020 tot aan de dag van de ontruiming, vermeerderd met wettelijke rente;
betaling van € 2.500,00 ter zake contractuele boete, vermeerderd met wettelijke rente;
primair en subsidiair: veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.4.
Servatius heeft in haar pleitnota in eerste aanleg aan haar primaire vordering nog een vordering tot betaling van achterstallige gebruiksvergoeding over januari en maart 2020 toegevoegd.
3.2.5.
In beroepen vonnis van 10 maart 2020 heeft de kantonrechter, rechtdoende als voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • De vermeerdering van eis die Servatius in haar pleitnota heeft opgenomen, is niet toelaatbaar (rov. 3.3);
  • De partijen hebben spoedeisend belang bij een beoordeling van hun vorderingen in conventie en in reconventie in kort geding (rov. 4.1).
  • Voor zover de huurovereenkomst niet reeds buitengerechtelijk is ontbonden per 16 oktober 2019, zal in een eventuele bodemprocedure met hoge mate van waarschijnlijkheid worden geoordeeld dat de huurovereenkomst in ieder geval met de ontvangst van de brief (hof: e-mail) van 20 januari 2020 buitengerechtelijk is ontbonden. De vordering in conventie moet dus worden afgewezen (rov. 4.3 en 4.4).
  • Om dezelfde reden moet de primaire vordering in reconventie tot ontruiming worden toegewezen, en hoeft de subsidiaire vordering geen bespreking meer (rov. 4.6).
  • De in reconventie gevorderde gebruiksvergoeding vanaf april 2020 tot de dag van de ontruiming is toewijsbaar (rov. 4.8).
  • De vordering in reconventie tot betaling van de contractuele boete zal worden afgewezen bij gebreke van spoedeisend belang (rov. 4.9).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd:
  • de vordering van [appellant] in conventie afgewezen;
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
  • [appellant] in reconventie veroordeeld om de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen;
  • [appellant] in reconventie veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 705,72 per ingegane maand vanaf april 2020 tot aan de dag van ontruiming, vermeerderd met wettelijke rente;
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente;
  • het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep een ongenummerde grief aangevoerd tegen het vonnis. Op basis van die grief heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot, kort gezegd:
  • veroordeling van Servatius in conventie om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest aan [appellant] toegang tot het gehuurde te verschaffen door hem de sleutels van de woning weer ter beschikking te stellen;
  • afwijzing van de vorderingen van Servatius in reconventie;
met veroordeling van Servatius in de proceskosten.
3.3.2.
[appellant] heeft voorts bij incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv schorsing gevorderd van de tenuitvoerlegging van het vonnis tot op het hoger beroep van [appellant] is beslist.
3.3.3.
Servatius heeft de grief van [appellant] en zijn incidentele vordering bestreden. Servatius heeft voorts in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het vonnis. Servatius heeft geconcludeerd tot, samengevat:
  • afwijzing van de incidentele vordering van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het incident;
  • bekrachtiging van het beroepen vonnis voor zover in principaal hoger beroep aangevochten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep;
  • vernietiging van het beroepen vonnis voor zover in incidenteel hoger beroep aangevochten, en in zoverre opnieuw rechtdoende veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.500,-- ter zake contractuele boete en € 1.411,44 ter zake achterstallige gebruiksvergoeding, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot de grief in principaal hoger beroep: ontruiming of weer toegang tot de woning?
3.4.1.
[appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep geen genummerde grief opgenomen. Het inhoudelijke deel van de dagvaarding is wel voorzien van een aantal tussenkopjes, die betrekking hebben op de navolgende paragrafen van de dagvaarding:
  • Feiten (paragraaf 1 tot en met 11);
  • Het geding in eerste aanleg (paragraaf 12 tot en met 14);
  • Proportionaliteitstoets (paragrafen 15 tot en met 18);
  • Incidentele vordering tot schorsing van de ten uitvoerlegging van het vonnis (paragrafen 19 tot en met 21);
  • Bewijsaanbod (paragraaf 22);
  • Slotsom (paragrafen 23 en 24).
Het hof ziet in deze indeling van de dagvaarding aanleiding om het gestelde in de paragrafen 15 tot en met 18 aan te merken als grief tegen het vonnis. Uit het gestelde op bladzijde 5 van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep blijkt dat ook Servatius het gestelde in deze paragrafen over proportionaliteit als (enige) grief tegen het vonnis heeft opgevat. Er is geen sprake van andere op voldoende duidelijke wijze naar voren gebrachte grieven.
3.4.2.
Er is dus geen grief gericht tegen:
  • de vaststelling in rov. 2.5 van het vonnis dat Servatius op 14 oktober 2019 een brief aan [appellant] heeft verzonden waarin zij de huurovereenkomst met gebruikmaking van haar bevoegdheid als genoemd in art 7:231 lid 2 BW buitengerechtelijk ontbindt per de datum van de sluiting, derhalve 16 oktober 2019;
  • het oordeel in rov. 4.3 van het vonnis dat in een eventuele bodemprocedure met hoge mate van waarschijnlijkheid zal worden geoordeeld dat de huurovereenkomst in ieder geval met de ontvangst van e-mail van 20 januari 2020 buitengerechtelijk is ontbonden.
Deze vaststelling en dit oordeel strekken dus voor het hof tot uitgangspunt. Het hof gaat er daarom voorshands vanuit dat de huurovereenkomst in ieder geval op 20 januari 2020 is geëindigd.
3.4.3.
Het hof neemt op grond van de vorderingen en stellingen van partijen voorts als vaststaand aan dat Servatius [appellant] na de periode van de sluiting van de woning niet meer in de gelegenheid heeft gesteld om weer in de woning te gaan wonen. Servatius heeft [appellant] slechts in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken om zijn spullen uit de woning te halen. Dat blijkt onder meer uit de inhoud van de e-mail van de advocaat van Servatius aan de advocaat van [appellant] van 2 april 2020 (productie 1 bij de antwoordconclusie in het incident). [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid.
3.4.4.
Het bovenstaande brengt mee dat [appellant] weliswaar sinds 16 oktober 2019 niet meer in de woning woont, maar geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zijn zaken uit de woning te halen. Omdat [appellant] de inboedel in de woning heeft achtergelaten en de woning in zoverre in gebruik houdt terwijl voorshands moet worden aangenomen dat de huurovereenkomst is geëindigd, houdt [appellant] het gehuurde zonder recht of titel in gebruik. Dit rechtvaardigt in beginsel een toewijzing van de vordering tot ontruiming van de woning, zoals door de kantonrechter uitgesproken. Bij die vordering in reconventie heeft Servatius voldoende spoedeisend belang om een beoordeling daarvan in kort geding te rechtvaardigen. Als onbetwist staat vast dat Servatius lange wachtlijsten met woningzoekenden heeft en dat zij de woning aan een van die woningzoekenden ter beschikking wil stellen.
3.4.5.
Ook [appellant] heeft voldoende spoedeisend belang bij een beoordeling van zijn vordering in conventie om weer in de woning te worden toegelaten. Dit volgt uit de aard van de vordering.
3.5.1.
In de paragrafen 15 tot en met 18 van de dagvaarding in hoger beroep betoogt [appellant] naar de kern genomen dat de vordering tot ontruiming van de woning moet worden afgewezen en dat hij weer in de gelegenheid moet worden gesteld om in de woning te wonen. Daartoe voert hij allereerst aan dat het woonrecht een fundamenteel recht is, dat hij een problematisch verleden heeft en dat zijn behandeling en begeleiding door hulpverleners zal worden bemoeilijkt als hij zijn thuisbasis verliest.
3.5.2.
Dit betoog kan er naar het voorshands oordeel van het hof niet toe leiden dat Servatius [appellant] weer in de woning moet laten wonen. [appellant] heeft niet betwist dat de bij de huiszoeking aangetroffen zaken – met name de 1226 gram amfetamine en de doos lege gripzakjes – een handelshoeveelheid harddrugs en voor drugshandel geschikte verpakkingsmaterialen betreffen. Door deze zaken voorhanden te hebben is [appellant] tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Servatius hoeft de aanwezigheid van dergelijke zaken in haar huurwoningen niet te dulden. Het gebruik van een woning ten dienste van handel in harddrugs kan immers, ook als vanuit de woning niet gehandeld wordt, leiden tot risico’s voor de woonomgeving. Het bij de huiszoeking tevens aangetroffen gaspistool kan daarvan als illustratie dienen. Of die risico’s zich daadwerkelijk hebben gerealiseerd, is niet doorslaggevend. Overigens hebben de risico’s zich in elk geval in zoverre gerealiseerd dat de politie een inval heeft gedaan in het gehuurde. Daarvan gaat een negatieve invloed uit op de woonomgeving. Servatius heeft er bovendien een gerechtvaardigd belang bij om ook jegens derden te laten zien dat activiteiten die met de handel in drugs samenhangen in haar huurwoningen niet worden getolereerd. Servatius heeft (en had ten tijde van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst) dus zwaarwegende belangen bij een daadwerkelijke beëindiging van het gebruik van de woning door [appellant] . De belangen van [appellant] moeten hiervoor naar het oordeel van het hof wijken. Hierbij is van belang dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het lopende hulpverlenings- en behandelingstraject negatief wordt beïnvloed indien [appellant] niet zou mogen terugkeren naar zijn woning. Dit is in ieder geval niet af te leiden uit de door [appellant] als productie 3 bij de dagvaarding in hoger beroep overgelegde e-mail van 14 november 2019 van zijn maatschappelijk werker. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] al sinds 16 oktober 2019 niet meer in de woning verblijft, en dat van concrete negatieve gevolgen hiervan voor het lopende hulpverlenings- en behandelingstraject niet is gebleken.
Aan het voorgaande doet niet af dat geen sprake is van schade aan het gehuurde en dat vanuit het gehuurde geen overlast is veroorzaakt.
3.5.4.
[appellant] heeft zich in de toelichting op de grief voorts beroepen op de brief van de minister voor Milieu en Wonen van 26 maart 2020 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over de uitkomsten van het gevoerde bestuurlijk overleg over huisuitzettingen tijdens de Coronacrisis. Het gestelde in die brief kan [appellant] naar het oordeel van het hof om twee redenen niet baten. De eerste reden is dat [appellant] feitelijk sinds 16 oktober 2019 niet meer in de woning woont en dat de huurovereenkomst mogelijk al op die datum maar in elk geval op 20 januari 2020 buitengerechtelijk is geëindigd. Van een huisuitzetting tijdens de Coronacrisis is dus geen sprake. In zoverre is het gestelde in de genoemde brief niet op hem van toepassing. De tweede reden is dat aan de beëindiging van de huurovereenkomst van [appellant] niet een door de Coronacrisis veroorzaakte tekortkoming in de nakoming van de huurbetalingsverplichtingen ten grondslag ligt, maar de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs tezamen met voor drugshandel geschikte verpakkingsmaterialen in de woning. Om deze twee redenen brengt de genoemde brief van 26 maart 2020 naar het oordeel van het hof niet mee dat Servatius de woning weer aan [appellant] ter beschikking moet stellen, en staat de brief niet in de weg aan een veroordeling van [appellant] om zijn zaken uit de woning te verwijderen.
3.5.5.
Om de bovenstaande redenen verwerpt het hof de grief die [appellant] tegen het vonnis heeft aangevoerd. Dit brengt mee dat de navolgende onderdelen van het vonnis moeten worden bekrachtigd:
  • de afwijzing van de vordering van [appellant] in conventie;
  • de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie;
  • de veroordeling van [appellant] in reconventie tot ontruiming van de woning;
  • de (in hoger beroep verder niet bestreden) veroordeling van [appellant] in reconventie tot betaling van een gebruiksvergoeding per ingegane maand vanaf april 2020 tot aan de dag van ontruiming;
  • de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie.
3.6.
Omdat de grief in principaal hoger beroep geen doel heeft getroffen, zal het hof [appellant] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, vermeerderd met de daarover gevorderde rente en inclusief de gevorderde nakosten.
Met betrekking tot de incidentele vordering
3.7.
Omdat het hof de grief in principaal hoger beroep verwerpt en de hiervoor in rov. 3.5.6 genoemde onderdelen van het vonnis bekrachtigt, zal het hof de incidentele vordering van [appellant] afwijzen. Het hof zal [appellant] veroordelen in de proceskosten van het incident. De over die proceskosten gevorderde rente zal het hof op de hierna onder “De uitspraak” te vermelden wijze toewijzen.
Met betrekking tot grief I in incidenteel hoger beroep: de vermeerderde vordering in reconventie ter zake gebruiksvergoeding over de maanden januari en maart 2020
3.8.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.3 van het vonnis geoordeeld dat de vermeerdering van eis in reconventie die Servatius in haar pleitnota heeft opgenomen (ter zake gebruiksvergoeding over de maanden januari en maart 2020) niet toelaatbaar is. Grief I in incidenteel hoger beroep is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt Servatius dat de kantonrechter de vermeerdering van de eis wel had moeten toestaan.
3.8.2.
Het hof kan Servatius niet ontvangen in dit onderdeel van de grief. Op grond van artikel 130 lid 2 Rv staat immers geen hoger beroep open tegen een beslissing van een rechter om een vermeerdering van eis niet toe te staan.
3.9.1.
De grief, bezien in verband met het petitum van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, strekt er echter tevens toe dat Servatius haar eis in hoger beroep alsnog wenst te vermeerderen met de betreffende vordering in reconventie. Op grond van het bepaalde in artikel 130 lid 1 Rv, dat op grond van artikel 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, acht het hof die vermeerdering van eis toelaatbaar. Het hof is van oordeel dat het voor [appellant] redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat Servatius met het petitum van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep beoogde haar eis in reconventie alsnog te vermeerderen. [appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ook inhoudelijk op de vermeerderde eis gereageerd. Het hof acht de vermeerdering van eis, die bij de eerste proceshandeling van Servatius in hoger beroep heeft plaatsgevonden, niet in strijd met de goede procesorde. Het hof laat de eisvermeerdering daarom toe.
3.9.2.
Het voorgaande brengt mee dat beoordeeld moet worden of de vordering van Servatius ter zake achterstallige huur dan wel gebruiksvergoeding over de maanden januari en maart 2020 in deze kortgedingprocedure toewijsbaar is. De op dit punt gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
3.9.3.
Bij toetsing aan die maatstaf is het hof van oordeel dat de vordering in dit kort geding toewijsbaar is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] niet heeft betwist dat hij het gevorderde bedrag verschuldigd is. Er is dus naar het voorlopig oordeel van het hof sprake van een onbestreden en dus vaststaande vordering. Servatius heeft bovendien uiteengezet dat het risico bestaat dat deze vordering op een later moment niet of moeilijk inbaar zal zijn. [appellant] niet heeft aangevoerd dat sprake is van een restitutierisico en hier is ook overigens niet van gebleken [appellant] heeft voorts niet betwist dat van een restitutierisico geen sprake is.
3.9.4.
Het hof zal [appellant] daarom in reconventie alsnog veroordelen om aan Servatius € 1.411,44 te voldoen ter zake achterstallige huur dan wel gebruiksvergoeding over de maanden januari en maart 2020, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van elke termijn. Hierbij kan in het midden blijven of de vergoeding over de maand januari 2020 geheel als gebruiksvergoeding dan wel geheel of mede als (subsidiair gevorderde) huur moet worden gekwalificeerd.
3.9.5.
Grief I in incidenteel hoger beroep heeft in zoverre doel getroffen.
Met betrekking tot grief II in incidenteel hoger beroep: de vordering in reconventie ter zake contractuele boete
3.10.1.
Servatius vordert in reconventie voorts veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.500,-- ter zake contractuele boete. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Servatius bij deze vordering geen spoedeisend belang heeft, en de vordering om die reden afgewezen.
3.10.2.
Grief II in incidenteel hoger beroep is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief betoogt Servatius dat de vordering ter zake contractuele boete nauw verwant is aan de hoofdvordering tot ontruiming van de woning. Volgens Servatius is de proces-economie er daarom mee gebaat dat in dit kort geding ook over deze “nauw verwante nevenvordering” kan worden beslist. Servatius heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522. In rov. 3.4 van dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Daarbij valt te bedenken dat in het niet zeldzame geval dat de verliezende partij, eventueel na hoger beroep, zich bij het in kort geding gegeven rechterlijk oordeel neerlegt, noch een bijzonder partijbelang, noch het algemene belang dat terughoudendheid wordt betracht met een beroep op de rechter, ermee is gediend wanneer eiser uitsluitend wat betreft de onderhavige nevenvordering, naar een bodemprocedure wordt verwezen. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.”
3.10.3.
[appellant] heeft betwist dat de vordering van Servatius ter zake de contractuele boete kan worden beschouwd als een aan de hoofdvordering tot ontruiming “nauw verwante nevenvordering” die niet of onvoldoende wordt betwist en daarom in kort geding naast de hoofdvordering kan worden toegewezen. [appellant] heeft in dit kader meerdere inhoudelijke verweren tegen de vordering aangevoerd, te weten:
  • het verweer dat er nog een bestuursrechtelijke procedure loopt tegen het besluit van de burgemeester tot tijdelijke sluiting van de woning, zodat mogelijk de grondslag voor de boete nog zal wegvallen;
  • het verweer dat het boetebeding in samenhang met de verdere inhoud van de algemene voorwaarden een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG;
  • het verweer dat de boete gematigd moet worden.
3.10.4.
Gelet op deze door [appellant] gevoerde verweren kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de vordering “niet of onvoldoende wordt betwist” is in de zin van rov. 3.4 van voornoemd arrest van de Hoge Raad. Het hof deelt daarom het oordeel van de kantonrechter dat deze vordering in dit kort geding niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom grief II in incidenteel hoger beroep.
Proceskosten in incidenteel hoger beroep
3.11
Beide partijen zijn in incidenteel hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het incidenteel hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
op de incidentele vordering
wijst de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident en begroot die kosten aan de zijde van Servatius tot op heden op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan het bedrag worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart Servatius niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de in rov. 3.3 van het vonnis neergelegde beslissing om de vermeerdering van de eis in reconventie niet toe te laten;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover bij dat vonnis:
  • de vordering van [appellant] in conventie is afgewezen;
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie is veroordeeld;
  • [appellant] in reconventie tot ontruiming van de woning is veroordeeld;
  • [appellant] in reconventie is veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding per ingegane maand vanaf april 2020 tot aan de dag van ontruiming;
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in reconventie is veroordeeld;
  • de vordering ter zake contractuele boete is afgewezen;
veroordeelt [appellant] daarnaast om aan Servatius € 1.411,44 te voldoen ter zake achterstallige huur dan wel gebruiksvergoeding over de maanden januari en maart 2020, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van elke termijn;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Servatius op € 760,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van € 760,-- en € 1.074,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en N.W.M. van den Heuvel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 oktober 2020.
griffier rolraadsheer