3.6.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.1. Nu [appellante] in België woont (en al woonde ten tijde van haar verzoek) is de zaak internationaal verknoopt. De rechtbank is in haar uitspraak er impliciet van uitgegaan dat zij bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Gezien artikel 6 (‘Bevoegdheid’) en artikel 7 (‘Toepasselijk recht’) van de herschikte Insolventieverordening (EU) 2015/848 (Insol Vo) als sinds 26 juni 2017 van toepassing, is de rechtbank terecht daarvan uitgegaan. De onderhavige procedure is een procedure die rechtstreeks uit de schuldsanering van [geïntimeerde] voortvloeit - uitgesproken door een krachtens artikel 3 Insol Vo bevoegde rechter - en daarmee nauw samenhangt, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is en Nederlands recht in deze kan en moet toepassen (artikel 7 lid 2 Insol Vo).
3.6.1.2. Het hof dient voorts, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub e en/of f Fw, te beoordelen of er bij [geïntimeerde] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het trachten zijn schuldeisers te benadelen en/of het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.6.1.3. Zoals tijdens de mondelinge behandeling al aan de orde gesteld vallen niet aanstonds duidelijke grieven te ontwaren in het beroepschrift, maar het is het hof – en [geïntimeerde] – wel duidelijk (geworden) dat [appellante] in het bijzonder van oordeel is dat [geïntimeerde] bij de toelating geen open kaart heeft gespeeld aangaande de achtergrond van zijn schuldenlast en zijn gedrag vóór beoogde toelating. Op die punten wenst [appellante] een herbeoordeling in hoger beroep.
3.6.2.Zoals het hof verder reeds met partijen ter zitting in hoger beroep heeft besproken, kan het hof op basis van de thans in het dossier aanwezige stukken niet voldoende beoordelen in hoeverre er sprake is van een situatie dat al dan niet voldaan wordt aan bovengenoemde criteria. Het hof beschikt niet over de artikel 284 Fw-verklaring met bijbehorende stukken, en dan met name ten aanzien van de vraag of de rechter op de toelatingszitting wist dat de vordering van [appellante] voor een groot deel bestaat uit verbeurde dwangsommen, samenhangend met door de familiekamer van dit hof in het arrest van 2 december 2014 vastgestelde ‘onwil ‘aan zijn zijde.
Het hof beschikt evenmin over de stukken ten aanzien van de afgekochte verzekeringspolis van Aegon/Koersplan (datum; ontvangen bedrag; brief van Aegon etc), over de (kennelijk op papier gezette) verantwoording van [geïntimeerde] van zijn met het geld van de verzekeringspolis gedane uitgaven zoals die getoond is aan de rechter-commissaris op 28 februari 2018 – [appellante] rept van een ‘excel-sheet’- en over stukken met betrekking tot het al dan niet bestaan van een vordering van [schuldeiser] van € 733,11, die tijdens de looptijd van de schuldsanering zou zijn ontstaan .
3.6.3.Het hof merkt hiertoe in het bijzonder op dat – anders dan de rechtbank in haar vonnis waarvan beroep vanuit is gegaan en waar [geïntimeerde] in zijn verweerschrift en de bewindvoerder in haar brief vanuit gaan – de enkele omstandigheid dat het niet bij de toelatingszitting vermelden van de afkoop van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan tijdens een verhoor van de rechter-commissaris op 28 februari 2018 is besproken en de rechter-commissaris als toezichthouder er niet voor heeft gekozen om de wettelijke schuldsaneringsregeling voor te dragen voor een tussentijdse beëindiging, niet betekent dat dit gegeven geen (enkele) rol meer kan spelen bij het onderhavige verzoek.
Een rechter, in dit geval het hof, heeft uit hoofde van artikel 350 Fw immers een ambtshalve bevoegdheid om een wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de rechter ambtshalve over informatie beschikt die aanleiding geeft tot een tussentijdse beëindiging. In dit geval zou de omstandigheid – door [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep erkend – dat het afkopen van de verzekeringspolis ten tijde van de toelatingszitting niet bekend was c.q. dat de rechter zich niet eerder heeft kunnen buigen over de besteding van de afkoopsom voorafgaand aan de toelating, een dergelijk ambtshalve bekend geworden feit kunnen zijn. In dat geval ligt vervolgens een toetsing door een rechter voor de hand, uiteraard met inachtneming van alle relevante omstandigheden, en dat is nog niet gebeurd.
3.6.4.Het hof wenst van de bewindvoerder – desnoods aangevuld door (de advocaat van) [geïntimeerde] zelf – de volgende stukken te ontvangen:
a. de artikel 284 Fw-verklaring (verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, desnoods op te vragen bij de rechtbank) inclusief alle onderliggende stukken en zo mogelijk de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting;
b. alle stukken (inclusief bankafschriften) met betrekking tot de afkoop door [geïntimeerde] van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan;
c. alle stukken die zijn uitgewisseld in het kader van het verhoor bij de rechter- commissaris op 28 februari 2018, inclusief de door [geïntimeerde] zelf opgestelde lijst van besteding van het verzekeringsgeld en de onderliggende stukken (inclusief facturen/bonnetjes);
d. stukken met betrekking tot de schuld van € 733,11 aan [schuldeiser] en beantwoording van de vraag of deze vordering inmiddels uit de boedel is betaald.
3.6.5.Nu het hof zich nader wil laten informeren en op dit moment nog geen uitspraak kan doen ten aanzien van de vraag of de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] tussentijds moet worden beëindigd, gaat het hof er van uit dat de rechtbank in deze schuldsaneringsregeling geen eindzitting zal houden c.q. een eindbeoordeling zal geven. Mr. Van Poucke heeft ter zitting in hoger beroep toegezegd de rechtbank van deze ontwikkeling op de hoogte te stellen. Het hof zal de griffier vragen een afschrift van dit tussenarrest ook alvast aan de rechtbank te sturen.