ECLI:NL:GHSHE:2020:3219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.282.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest in hoger beroep inzake wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2020 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep betreffende de wettelijke schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde. De appellante, wonende in België, heeft verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde te beëindigen zonder verlening van de schone lei. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven tot beëindiging van de regeling. De appellante stelde dat de geïntimeerde niet te goeder trouw was en dat hij zijn schuldeisers had benadeeld door bepaalde schulden niet te melden. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2020 is de zaak besproken, waarbij de bewindvoerder niet aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat het niet over voldoende informatie beschikt om een beslissing te nemen en heeft daarom aanvullende stukken opgevraagd, waaronder de artikel 284 Fw-verklaring en documenten met betrekking tot de afkoop van een verzekeringspolis. Het hof heeft de zaak aangehouden om deze stukken te ontvangen en zal na ontvangst van de informatie een nieuwe mondelinge behandeling bepalen of schriftelijke reacties toestaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 oktober 2020
Zaaknummer : 200.282.486/01
Insolventienummer (eerste aanleg) : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] , dan wel saniet,
advocaat: mr. N.R.S. van Poucke, te Terneuzen.
Belanghebbende:
Mw. [bewindvoerder] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2020, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, het inleidende verzoek alsnog toe te wijzen en de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] te beëindigen zonder verlening van de schone lei.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2020, heeft [geïntimeerde] verzocht het verzoek van [appellante] af te wijzen en het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Klaver.
- [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van Poucke,
Mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder heeft in haar brief van 25 september 2020 aangegeven niet ter zitting in hoger beroep aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 augustus 2020, ingekomen per brief tevens indieningsformulier van mr. Klaver van (beide) 29 september 2020;
- een brief d.d. 25 september met bijlagen 1 en 2 van de bewindvoerder;
- een brief en een indieningsformulier met bijlagen (diverse stukken) van (beide) d.d. 1 oktober 2020 van mr. Klaver;
- een brief en een indieningsformulier met bijlagen (foto’s) van (beide) d.d. 1 oktober 2020 van mr. Klaver;
- het indieningsformulier met bijlagen d.d. 1 oktober 2020 van mr. Van Poucke;

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 10 oktober 2017 is ten aanzien van [geïntimeerde] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij verzoekschrift van 25 juni 2020, ingekomen op 30 juni 2020, heeft [appellante] verzocht de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] te beëindigen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of de wettelijke schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub e en/of sub f Faillissementswet (Fw) tussentijds beëindigd zou moeten worden, omdat [geïntimeerde] zou trachten zijn schuldeisers te benadelen en/of feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en daarbij geoordeeld dat [geïntimeerde] de afkoop van het koersplan in 2013 aanvankelijk niet gemeld heeft in het kader van de schuldsaneringsregeling, waartoe hij op 10 oktober 2017 is toegelaten. Naar aanleiding van het onvermeld laten van voornoemde afkoop is de schuldenaar door de rechter-commissaris reeds gehoord op 28 februari 2018. Naar aanleiding hiervan heeft de rechter-commissaris geen gronden gezien om de regeling voor te dragen voor tussentijdse beëindiging. Het is niet aan de orde om die beoordeling nu opnieuw te laten plaatsvinden, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de vordering van [appellante] – die is voortgekomen uit de echtscheiding – en ook de vorderingen van de andere schuldeisers bekend waren ten tijde van de toelating van de [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling. Ten tijde van die toelating is de goede trouw van [geïntimeerde] door de (latere) rechter-commissaris getoetst.
De rechtbank zijn thans geen nieuwe feiten en omstandigheden gebleken waaruit volgt
dat de schulden ten aanzien waarvan de schuldsanering is verzocht en uitgesproken, niet
te goeder trouw blijken te zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.
De rechtbank heeft voorts nog overwogen dat uit de verslaglegging van de bewindvoerder blijkt dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling naar behoren nakomt. Zo werkt hij fulltime, draagt hij maandelijks € 640,00 aan de boedel af, laat hij geen nieuwe schulden ontstaan en voorziet hij de bewindvoerder van informatie.
Dat er sprake is van benadeling van [appellante] als schuldeiser, is de rechtbank niet
gebleken, aldus (opnieuw) de rechtbank.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift onder aanvoering van vier grieven - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] is niet te goeder trouw en heeft een onjuist en onvolledig beeld gegeven aan de rechtbank en de bewindvoerder aangaande het ontstaan van zijn schulden. [appellante] is benadeeld door de heer [geïntimeerde] .
In haar e-mailbericht van 29 september 2020 wijst [appellante] er nog op dat [geïntimeerde] een nieuwe schuld heeft gemaakt tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling van € 733,15 aan [schuldeiser] .
3.4.
In het verweerschrift stelt [geïntimeerde] zich – kort weergegeven – op het standpunt dat alle omstandigheden als door [appellante] aangevoerd al bij toelating bekend waren. Van leugens en onwaarheden is geen sprake. Die omstandigheden waaronder de echtscheidingsperikelen dienen dan ook niet opnieuw te worden beoordeeld. Voor wat betreft de polis van Aegon (Koersplan) is hij op 28 februari 2018 gehoord door de rechter-commissaris en was er voor de rechter-commissaris geen reden om een voordracht tot tussentijdse beëindiging te doen. Ook dit dient niet opnieuw te worden beoordeeld, aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat het juist is dat de afkoop van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan inderdaad niet bij de toelatingszitting bekend was en dus niet is besproken. [geïntimeerde] kan door middel van de overlegging van stukken wel (gedeeltelijk) onderbouwen waaraan hij het geld van de verzekeringspolis heeft uitgegeven, aldus [geïntimeerde] .
3.5.
De bewindvoerder heeft in haar brief d.d. 25 september 2020 verwezen naar de inhoud van haar brief aan de rechtbank van 29 juli 2020, waarin zij heeft verklaard dat de door [appellante] genoemde omstandigheden reeds bij de toelating bekend waren. De uitkering van Aegon/Koersplan was niet bij de toelating bekend maar dit punt is door de rechter-commissaris tijdens en verhoor op 28 februari 2018 behandeld en de rechter-commissaris heeft toentertijd geen reden gezien tot een voordracht voor tussentijdse beëindiging.
De bewindvoerder heeft gemeld dat er thans een bedrag van € 25.430,36 op de boedelrekening aanwezig is.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.1. Nu [appellante] in België woont (en al woonde ten tijde van haar verzoek) is de zaak internationaal verknoopt. De rechtbank is in haar uitspraak er impliciet van uitgegaan dat zij bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Gezien artikel 6 (‘Bevoegdheid’) en artikel 7 (‘Toepasselijk recht’) van de herschikte Insolventieverordening (EU) 2015/848 (Insol Vo) als sinds 26 juni 2017 van toepassing, is de rechtbank terecht daarvan uitgegaan. De onderhavige procedure is een procedure die rechtstreeks uit de schuldsanering van [geïntimeerde] voortvloeit - uitgesproken door een krachtens artikel 3 Insol Vo bevoegde rechter - en daarmee nauw samenhangt, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is en Nederlands recht in deze kan en moet toepassen (artikel 7 lid 2 Insol Vo).
3.6.1.2. Het hof dient voorts, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub e en/of f Fw, te beoordelen of er bij [geïntimeerde] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het trachten zijn schuldeisers te benadelen en/of het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.6.1.3. Zoals tijdens de mondelinge behandeling al aan de orde gesteld vallen niet aanstonds duidelijke grieven te ontwaren in het beroepschrift, maar het is het hof – en [geïntimeerde] – wel duidelijk (geworden) dat [appellante] in het bijzonder van oordeel is dat [geïntimeerde] bij de toelating geen open kaart heeft gespeeld aangaande de achtergrond van zijn schuldenlast en zijn gedrag vóór beoogde toelating. Op die punten wenst [appellante] een herbeoordeling in hoger beroep.
3.6.2.
Zoals het hof verder reeds met partijen ter zitting in hoger beroep heeft besproken, kan het hof op basis van de thans in het dossier aanwezige stukken niet voldoende beoordelen in hoeverre er sprake is van een situatie dat al dan niet voldaan wordt aan bovengenoemde criteria. Het hof beschikt niet over de artikel 284 Fw-verklaring met bijbehorende stukken, en dan met name ten aanzien van de vraag of de rechter op de toelatingszitting wist dat de vordering van [appellante] voor een groot deel bestaat uit verbeurde dwangsommen, samenhangend met door de familiekamer van dit hof in het arrest van 2 december 2014 vastgestelde ‘onwil ‘aan zijn zijde.
Het hof beschikt evenmin over de stukken ten aanzien van de afgekochte verzekeringspolis van Aegon/Koersplan (datum; ontvangen bedrag; brief van Aegon etc), over de (kennelijk op papier gezette) verantwoording van [geïntimeerde] van zijn met het geld van de verzekeringspolis gedane uitgaven zoals die getoond is aan de rechter-commissaris op 28 februari 2018 – [appellante] rept van een ‘excel-sheet’- en over stukken met betrekking tot het al dan niet bestaan van een vordering van [schuldeiser] van € 733,11, die tijdens de looptijd van de schuldsanering zou zijn ontstaan .
3.6.3.
Het hof merkt hiertoe in het bijzonder op dat – anders dan de rechtbank in haar vonnis waarvan beroep vanuit is gegaan en waar [geïntimeerde] in zijn verweerschrift en de bewindvoerder in haar brief vanuit gaan – de enkele omstandigheid dat het niet bij de toelatingszitting vermelden van de afkoop van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan tijdens een verhoor van de rechter-commissaris op 28 februari 2018 is besproken en de rechter-commissaris als toezichthouder er niet voor heeft gekozen om de wettelijke schuldsaneringsregeling voor te dragen voor een tussentijdse beëindiging, niet betekent dat dit gegeven geen (enkele) rol meer kan spelen bij het onderhavige verzoek.
Een rechter, in dit geval het hof, heeft uit hoofde van artikel 350 Fw immers een ambtshalve bevoegdheid om een wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de rechter ambtshalve over informatie beschikt die aanleiding geeft tot een tussentijdse beëindiging. In dit geval zou de omstandigheid – door [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep erkend – dat het afkopen van de verzekeringspolis ten tijde van de toelatingszitting niet bekend was c.q. dat de rechter zich niet eerder heeft kunnen buigen over de besteding van de afkoopsom voorafgaand aan de toelating, een dergelijk ambtshalve bekend geworden feit kunnen zijn. In dat geval ligt vervolgens een toetsing door een rechter voor de hand, uiteraard met inachtneming van alle relevante omstandigheden, en dat is nog niet gebeurd.
3.6.4.
Het hof wenst van de bewindvoerder – desnoods aangevuld door (de advocaat van) [geïntimeerde] zelf – de volgende stukken te ontvangen:
a. de artikel 284 Fw-verklaring (verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, desnoods op te vragen bij de rechtbank) inclusief alle onderliggende stukken en zo mogelijk de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting;
b. alle stukken (inclusief bankafschriften) met betrekking tot de afkoop door [geïntimeerde] van de verzekeringspolis van Aegon/Koersplan;
c. alle stukken die zijn uitgewisseld in het kader van het verhoor bij de rechter- commissaris op 28 februari 2018, inclusief de door [geïntimeerde] zelf opgestelde lijst van besteding van het verzekeringsgeld en de onderliggende stukken (inclusief facturen/bonnetjes);
d. stukken met betrekking tot de schuld van € 733,11 aan [schuldeiser] en beantwoording van de vraag of deze vordering inmiddels uit de boedel is betaald.
3.6.5.
Nu het hof zich nader wil laten informeren en op dit moment nog geen uitspraak kan doen ten aanzien van de vraag of de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] tussentijds moet worden beëindigd, gaat het hof er van uit dat de rechtbank in deze schuldsaneringsregeling geen eindzitting zal houden c.q. een eindbeoordeling zal geven. Mr. Van Poucke heeft ter zitting in hoger beroep toegezegd de rechtbank van deze ontwikkeling op de hoogte te stellen. Het hof zal de griffier vragen een afschrift van dit tussenarrest ook alvast aan de rechtbank te sturen.
3.7.
Het hof zal deze zaak aanhouden teneinde uitvoering te laten geven aan het bovenstaande. Na ontvangst van de opgevraagde stukken zal het hof of gelegenheid bieden tot schriftelijke reactie door appellante en saniet dan wel een nieuwe mondelinge behandeling bepalen.

4.De uitspraak

Het hof:
gelast de bewindvoerder uitvoering te geven aan het onder 3.6.4. bepaalde op uiterlijk
donderdag 12 november 2020;
verzoekt de griffier een afschrift van dit tussenarrest toe te zenden aan de rechtbank;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.