ECLI:NL:GHSHE:2020:3206

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.281.003_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de ouders en de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen en de uithuisplaatsing van de kinderen per direct te beëindigen. De kinderen waren onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst op basis van zorgen over hun ontwikkeling en veiligheid, veroorzaakt door de aanhoudende conflicten tussen de ouders. De vader van de kinderen steunde de moeder in haar verzoek en voerde aan dat de kinderen zich goed voelden bij hem en dat er geen gevaar was voor hun welzijn.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2020 werd de GI vertegenwoordigd door een onbekende vertegenwoordiger, en de Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig. De GI verdedigde de uithuisplaatsing, stellende dat de kinderen in een schadelijke situatie verkeerden door de voortdurende strijd tussen de ouders. Het hof overwoog dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreigingen en de noodzaak om de kinderen in een veilige omgeving te plaatsen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarbij het belang van de kinderen voorop stond en de noodzaak van verdere hulpverlening werd benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 oktober 2020
Zaaknummer : 200.281.003/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/372188 / JE RK 20-901
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.T.E. Kranenburg,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1](hierna te noemen [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2]hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2020, 26 mei 2020 en 9 juni 2020 (laatstgenoemde beschikking betreft de uitwerking van de verkorte beschikking van 26 mei 2020).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 juli 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen van 14 mei 2020 en 26 mei 2020, uitgewerkt bij beschikking van 9 juni 2020, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de uithuisplaatsing van de kinderen per direct te beëindigen althans te bepalen de kinderen bij de moeder (uit huis) worden geplaatst.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kranenburg;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de vader.
2.3.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een brief met bijlagen van de GI d.d. 20 augustus 2020;
  • een V6-formulier met producties van de advocaat van de moeder van 28 augustus 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats]
(hierna samen te noemen: de kinderen).
De ouders zijn in juni 2017 gescheiden gaan wonen. Zij zijn met betrekking tot de kinderen een co-ouderschapregeling overeengekomen.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 18 september 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 18 september 2019 tot 18 september 2020.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 mei 2020 heeft de rechtbank een spoedmachtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 14 mei 2020 tot 28 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder en de beslissing voor het resterende deel van het verzoek aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 26 mei 2020, zoals uitgewerkt bij beschikking van 9 juni 2020, heeft de rechtbank de beschikking van 14 mei 2020 bekrachtigd en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 28 mei 2020 tot 18 september 2020.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aan.
De GI heeft veel steken laten vallen in het voorzien in een hulpverleningsplan voor de kinderen. De GI heeft de adviezen uit het raadsonderzoek van 23 augustus 2019 over de hulp voor de kinderen en de ouders naast zich neergelegd. De inzet van IPT bij haar is door de GI stopgezet, terwijl die hulpverlening zeer helpend was en inzicht gaf in haar emotionele beschikbaarheid voor de kinderen. De inzet van Juzt, waarvoor de GI heeft gekozen, heeft niet geleid tot de inzet van (aanvullende) hulpverlening voor de kinderen. De GI heeft evenmin invulling gegeven aan de voorgeschreven psycho-educatie of andere vormen van ondersteuning van de oudercommunicatie en het verkrijgen van inzicht bij en op de ouders. Ook nadat de kinderen uit huis zijn geplaatst, is niets veranderd in de hulpverlening.
De moeder betwist dat de GI heeft onderzocht of de kinderen bij haar zouden kunnen worden geplaatst, zoals in de bestreden beschikking van 26 mei 2020 is overwogen. Het door de GI gestelde onderzoek is niet uitgewerkt of onderbouwd en is niet gebaseerd op professionele, objectiveerbare observaties. De toewijzing van de verzoeken tot verlening van (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing zijn zonder onderliggend onderzoek onrechtmatig geweest.
De noodzaak van de uithuisplaatsing van de kinderen ontbreekt, aangezien andere minder ingrijpende middelen onbeproefd zijn gelaten zoals: intensievere begeleiding van c.q. toezicht op de kinderen bij de moeder thuis, plaatsing bij het netwerkpleeggezin waar de kinderen eerder zijn geweest, onderzoek naar de belastbaarheid en het opvoedkundig vermogen van de moeder, aanpassing van de zorgregeling, aansturen op eenoudergezag en/of inzet van bureau [bureau] .
De maatregel tot uithuisplaatsing van de kinderen is niet in overeenstemming met het EVRM. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de impact van het ingrijpen op het gezin en niet is getoetst of de inmenging in family life gerechtvaardigd is en proportioneel. De moeder maakt zich zorgen over het verblijf van de kinderen in het pleeggezin, omdat de kinderen zijn afgevallen.
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat hij het niet eens met de (spoed)uithuisplaatsing van de kinderen. Ter onderbouwing heeft hij, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De kinderen voelen zich goed en veilig bij hem. Hij heeft vorig jaar 70% van de tijd de kinderen bij zich gehad en hij heeft een positieve invloed op de kinderen. Hij is een betrokken vader en wil dat het co-ouderschap weer opgepakt wordt. Hij houdt de kinderen buiten de onenigheden die hij af en toe met de moeder heeft. Uit de kindgesprekken blijkt niet dat de kinderen belast worden met strijd, als er al strijd is.
Aan de gronden voor een crisisplaatsing is niet voldaan. Er was geen sprake van gevaar.
De GI voert de hulpverlening vooringenomen uit. Aan waarheidsvinding wordt niet gedaan. De GI handelt in strijd met artikel 3.3. Jeugdwet.
Er is ook sprake van schending van Europese wetgeving, onder andere van de artikelen 6 en 8 EVRM. Hij heeft de kinderen op 15 mei 2020 voor het laatst gezien. Er is geen sprake geweest van een eerlijk proces. De uithuisplaatsing betekent een forse inbreuk op zijn gezinsleven. De raad heeft de band van de ouders met de kinderen als hecht omschreven. Hij en de moeder kunnen de kinderen adequaat opvoeden. Het is zorgelijk dat [minderjarige 2] zich steeds meer terugtrekt. De uithuisplaatsing is buitensporig en niet in het belang van de kinderen. Onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM stelt de vader dat alternatieve maatregelen onvoldoende zijn onderzocht en dat veranderde omstandigheden onvoldoende zijn meegenomen. De uithuisplaatsing is onrechtmatig. Het is in het belang van de kinderen dat zij terug kunnen naar beide ouders.
3.8.
De GI is van mening dat de bestreden beschikkingen in stand moeten blijven. Zij voert in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aan.
De kinderen zitten klem tussen de ouders. Het lukt de ouders niet het patroon van aanhoudende, onderlinge strijd te veranderen. De ouders hebben geen inzicht in het effect van hun strijd op de kinderen en vinden het lastig om te kijken naar hun eigen rol. Zij wijzen naar elkaar en in toenemende mate naar de GI.
De kinderen zijn in mei 2020 uithuisgeplaatst, omdat de kinderen niet nog langer in de bestaande, schadelijke situatie konden blijven. Het ontbrak de kinderen aan basisveiligheid en voldoende basiszorg. Het gaat nu goed met de kinderen. Ze zijn ontspannen, komen tot rust en wennen aan de plek waar ze nu zijn. Het is noodzakelijk dat de kinderen op een neutrale plek verblijven, waar zij basisveiligheid krijgen aangeboden en geen spanningen meer ervaren van de onderlinge strijd van ouders.
De hulp vanuit Ouderschap Blijft is gestopt. De nieuwe hulpverlening vanuit [bureau] kan de kinderen observeren en advies geven over hun perspectief. De GI verwacht dat nog enige tijd nodig is om te onderzoeken wat in het belang is van de kinderen. De ouders zullen daarnaast aan de slag moeten met de hulpverlening die voor hen gezamenlijk en individueel nodig wordt geacht.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
De periode waarvoor de bestreden (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen zijn verleend, zijn verstreken op 28 mei 2020 en 18 september 2020. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders recht op een beoordeling van de rechtmatigheid van de machtigingen die zijn verleend voor de periodes van 14 mei 2020 tot 28 mei 2020 en van 28 mei 2020 tot 18 september 2020.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Ingevolge artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover thans van belang, kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
3.9.4.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing in de ter beoordeling staande periodes aanwezig waren. Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit het raadsrapport van 23 augustus 2019 blijkt dat op dat moment reeds grote zorgen zijn over de belasting die de kinderen ervaren door de langdurige echtscheidingsproblematiek die tussen de ouders speelt. De raad heeft in het rapport geconcludeerd dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat een laatste kans wordt gezien om een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen door de inzet van hulpverlening aan de kinderen en aan de ouders, zowel individueel als gezamenlijk.
Voor de ouders is ouderschapsbemiddeling vanuit Juzt gestart in november 2019. Daarnaast is de moeder met persoonlijke hulpverlening aan de slag gegaan. De vader heeft persoonlijke hulpverlening afgehouden. Aan hulpverlening voor de kinderen heeft de GI ingezet op de zogeheten kindbehartiger van Juzt. Na afronding van de analysefase (februari/maart 2020) heeft Juzt kenbaar gemaakt dat zij geen vervolg zal geven aan het traject met de kindbehartiger. Juzt heeft vastgesteld dat de kinderen als gevolg van de strijd die de ouders voeren een coping strategie hebben ontwikkeld die zich uit in het vermijden en afsluiten wanneer de ouders ruzie hebben. Juzt adviseert om voor beide kinderen PMT aan te vragen, die is gericht op het herkennen en omgaan van grenzen en emoties.
Vanaf maart 2020 is de strijd tussen de ouders verder toegenomen en grimmiger geworden. In diezelfde periode heeft de school toenemende zorgen over de kinderen geuit, onder andere over de vermoeidheid van de kinderen, het veelvuldig schoolverzuim, het apathisch gedrag van [minderjarige 2] en zijn leerontwikkeling. Ook is sprake van een toenemende strijd van met name de vader richting de hulpverlening.
Door de strijd van de ouders zijn de belangen en het welzijn van de kinderen ondergeschikt geraakt. Op 14 mei 2020 was een uithuisplaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin door middel van een spoedmachtiging noodzakelijk, vanwege de aanhoudende ernstige ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen en de zorgen die op dat moment bestonden over de veiligheid van de kinderen indien de ouders vroegtijdig op de hoogte zouden zijn van het voornemen tot uithuisplaatsing.
3.9.5.
De verlenging van de uithuisplaatsing was daarna in ieder geval noodzakelijk om vanuit een neutrale plek te kunnen gaan onderzoeken wat in het belang van de kinderen nodig is en welke mogelijkheden er zijn voor herstel van de oorspronkelijke opvoedsituatie. De GI heeft daarbij ondersteunende hulpverlening ingezet vanuit [bureau] voor de problematiek van de kinderen zelf en om zicht te krijgen op de onderlinge ouder-kindverhouding. Dit onderzoek was op het moment van de mondelinge behandeling nog niet afgerond. De GI heeft verklaard dat zij hier nog enige tijd voor nodig heeft.
De uithuisplaatsing was tot 18 september 2020 (zijnde de einddatum van de machtiging tot uithuisplaatsing die hier voorligt) aldus in elk geval noodzakelijk ter onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de kinderen, als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd. Hetgeen de ouders voor het overige hebben aangevoerd, waaronder een beroep op bepalingen van het EVRM en jurisprudentie van het EHRM, leidt niet tot een ander oordeel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 mei 2020 en van 26 mei 2020, zoals uitgewerkt bij beschikking van 9 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020 door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.