ECLI:NL:GHSHE:2020:3203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.278.292_01 en 200.280.854_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de veiligheid en ontwikkeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2003, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de eerdere beschikkingen van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De ouders betogen dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat zij voldoende zorg kunnen bieden aan hun kind. Het hof heeft de mondelinge behandeling op verschillende data gehouden, waarbij de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de GI zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige, mede door het verleden van de ouders en de huidige situatie. De ouders hebben in het verleden in detentie gezeten en er zijn zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de invloed van de vader. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de minderjarige te beschermen en haar de benodigde zorg en begeleiding te bieden. De rechtbank heeft op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, en het hof bekrachtigt deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 oktober 2020
Zaaknummers : 200.278.292/01 en 200.280.854/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/274873 / JE RK 20-394 en C/03/277798 / JE RK 20-1041
in de zaken in hoger beroep van:
[de vader] ,
ten tijde van het instellen van het appel verblijvende in PI [PI] ,
thans wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R. Engwegen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaken gaan over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] ,
Als overige belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te nemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 4 maart 2020 en van 20 mei 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

200.278.292/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking van 4 maart 2020 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de raad in zijn verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs/AWBZ instelling voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
200.280.854/01
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 juli 2020, hebben de ouders verzocht om voormelde beschikking van 20 mei 2020 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende de raad in zijn verzoek tot verlening van een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot aan haar meerderjarigheid niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
2.4.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
In beide zaken
2.5.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummer 200.253.917/01 en 200.272.318/01 gelijktijdig behandeld.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Engwegen;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] ;
2.7.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbende gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.8.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 24 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Engwegen;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.9.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 20 juli 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de GI overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling (in beide zaken)

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is
- voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
3.2.
Bij beschikking van 21 februari 2020 heeft de rechtbank [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld voor de duur van drie maanden tot 21 mei 2020 en een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 21 februari 2020 voor de duur van twee weken. De rechtbank heeft verder bepaald dat de belanghebbenden ter zitting van 26 februari 2020 zullen worden gehoord en dat de raad het verleningsbesluit van het college van burgemeester en wethouders uiterlijk ter zitting van 26 februari 2020 dient over te leggen. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 4 maart 2020 heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 6 maart 2020 tot 21 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs/AWBZ-instelling. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde -beschikking van 20 mei 2020 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 21 mei 2020 tot [geboortedatum] 2021 en een machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige] verleend met ingang van
21 mei tot 23 oktober 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden. De rechtbank overweegt daarbij dat de ouders in de tussentijd een geschikte woning dienen te regelen en dat er voorafgaand aan de nadere mondelinge behandeling een evaluatie van de samenwerking van de ouders met de gezinsvoogd dient plaats te vinden. Aan de raad, in samenwerking met de GI, wordt verzocht om uiterlijk een week voorafgaand aan de nadere mondelinge behandeling in oktober 2020 een verslag in te dienen over het verloop van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Verder is aan de GI verzocht om een onderbouwd plan in te dienen betreffende de toekomst van [minderjarige] na haar achttiende jaar.
3.5.
De ouders kunnen zich met de genoemde beschikkingen niet verenigen, voor zover machtiging is verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Aan het vereiste van artikel 1:265b lid 2 BW, kort gezegd dat de raad bij zijn verzoeken een verleningsbesluit moet overleggen, is niet voldaan. De machtiging uithuisplaatsing is verder ten onrechte verleend. De ouders betwisten uitdrukkelijk dat het belang van [minderjarige] een uithuisplaatsing vergt.
De uithuisplaatsing wordt ten onrechte gebaseerd op zaken uit het verleden, terwijl de ouders er hard aan hebben gewerkt om hun problemen op te lossen. Dit geldt ook voor de problemen binnen het gezinssysteem. Niet voor niets heeft het hof bij beschikking van 20 december 2018 de ondertoezichtstelling niet verlengd. De ouders willen een streep onder het verleden zetten en willen gaan werken aan hun toekomst.
De problemen die zich nu nog voordoen zijn niet dermate ernstig dat zij een uithuisplaatsing rechtvaardigen.
Er is geen sprake geweest van ernstig schoolverzuim en hiervan is thans ook geen sprake.
De ouders erkennen dat [minderjarige] wel eens softdrugs heeft gebruik om te experimenteren, maar zij betwisten dat [minderjarige] harddrugs (heeft) gebruikt. De raad heeft tot op heden hiervan geen bewijs geleverd, bijvoorbeeld door het laten zien van de uitslagen van de urinecontroles die bij [minderjarige] zijn uitgevoerd.
Van gewelddadig en agressief gedrag van [minderjarige] richting de moeder is evenmin sprake. De conflicten die zich hebben voorgedaan betroffen normale conflicten tussen ouder en kind.
Indien de moeder over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt, hetgeen zij betwist, dan geldt eveneens dat een ondertoezichtstelling volstaat om hieraan te werken, hetgeen met een uithuisplaatsing niet mogelijk is. Er wordt geen enkele vorm van hulpverlening in de thuissituatie ingezet; dit vinden de ouders zeer kwalijk. Er wordt enkel met de vinger naar de ouders gewezen.
De vader betwist uitdrukkelijk dat er sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag van hem jegens [minderjarige] . Vanwege de ernst van deze beschuldiging heeft hij aangifte gedaan.
Verder voeren de ouders aan dat [minderjarige] bij de moeder kan verblijven en dat daar voldoende slaapruimte aanwezig is. De ouders hebben inmiddels per 1 oktober 2020 een nieuwe, grotere woning gevonden waar [minderjarige] vanaf die datum kan verblijven.
De vorige uithuisplaatsing van [minderjarige] is traumatisch verlopen. Zij was uit huis geplaatst in de periode dat haar beide ouders in detentie zaten. In de instelling waar zij destijds verbleef is zij gepest. Een nieuwe uithuisplaatsing zal [minderjarige] schaden in haar verwerkingsproces. Daar komt bij dat de veiligheid van [minderjarige] bij een uithuisplaatsing in het geding is. De ouders zijn er pas recentelijk mee bekend geraakt dat [minderjarige] door een jongen op haar huidige groep is verkracht, hetgeen een nieuwe traumatische gebeurtenis is geweest. Dit is schadelijk geweest voor het vertrouwen van de ouders in de GI. De ouders staan echter nog steeds open voor een gesprek.
Sinds een paar weken verblijft [minderjarige] met medeweten van de groepsleiding bij de moeder. Indien de jeugdzorgwerker ernstige zorgen heeft over haar verblijf daar, dan dient zij in actie te komen. Nu concrete acties achterwege blijven, erkent de GI dat de noodzaak voor een uithuisplaatsing er niet is. Overigens hebben de ouders met de groepsleiding afgesproken dat [minderjarige] vanaf maandag 28 september weer op de groep zal gaan verblijven.
De ouders ervaren wel een goede samenwerking met de school van [minderjarige] . De school zal in overleg met de ouders en [minderjarige] bekijken welke mogelijkheden er gelet op de beperkingen van [minderjarige] zijn.
3.7.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De raad begrijpt goed dat de ouders het niet eens zijn met de uithuisplaatsing, nu [minderjarige] binnen de instelling een traumatische ervaring heeft moeten meemaken, terwijl daar sprake moet zijn van een beschermde, veilige omgeving. Dit had nooit mogen gebeuren.
Daar staat tegenover dat het belang van [minderjarige] nu niet op tafel komt. Er is sprake van een strijd tussen de GI en de ouders, waardoor er niet kan worden gewerkt aan de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] , met alle mogelijke gevolgen van dien. [minderjarige] is een meisje met een IQ van een zesjarige. Als er nu niet wordt ingegrepen dan is er een aanzienlijke kans dat [minderjarige] straks van de radar verdwijnt. De raad heeft in totaal vijf onderzoeken naar het gezin gedaan en uit deze onderzoeken is een zorgelijke gezinsdynamiek naar voren gekomen. Er is sprake geweest van zware verwaarlozing. De raad vreest ervoor dat [minderjarige] straks haar school niet meer afmaakt, geïsoleerd wordt en nog meer seksueel grensoverschrijdende zaken gaat meemaken. Het is van belang dat er zoveel als mogelijk gewerkt gaat worden naar zelfstandigheid, waarbij [minderjarige] los komt van haar ouders en waarbij zij fysiek en psychisch veilig is. Er moet gekeken worden hoe dit kan worden geregeld.
De ouders hebben onvoldoende stappen gezet en er had allang iets moeten gebeuren. De bal ligt nu bij de GI om leiderschap te tonen en uitvoering te gaan geven aan de ondertoezichtstelling.
3.8.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Het gaat naar omstandigheden goed met [minderjarige] . Naar aanleiding van de verkrachting die [minderjarige] op de groep heeft meegemaakt, is er een veiligheidsplan opgesteld. Deze vreselijke gebeurtenis toont des te meer aan dat [minderjarige] door haar beperking zeer kwetsbaar is. Sinds een paar weken verblijft [minderjarige] in strijd met de uithuisplaatsing weer bij de moeder. [minderjarige] was met verkoudheidsklachten van school gestuurd en de ouders waren het niet eens met het quarantainebeleid van de groep, zodat de vader [minderjarige] bij de groep heeft opgehaald en naar de moeder heeft gebracht. Alhoewel uit een coronatest is gebleken dat [minderjarige] geen corona heeft, gaat ze nog steeds niet naar school.
De ouders gaan in discussie of in beroep tegen alle afspraken die door de GI worden gemaakt in het kader van de veiligheid en van een gezonde ontwikkeling van [minderjarige] . Hierdoor staat de maatregel van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in het teken van strijd in plaats van dat er in het belang van [minderjarige] wordt samengewerkt en zit [minderjarige] klem tussen de GI en de ouders.
De ouders hebben verder geen gehoor gegeven aan de vraag van de GI om een plan te bedenken voor het moment waarop [minderjarige] meerderjarig wordt. Zij wensen niet meer met de GI te communiceren en hebben naar eigen zeggen aangifte gedaan tegen de GI van smaad en laster.
Op grond van het voorgaande is de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing praktisch gezien onuitvoerbaar. De GI hoopt nog steeds dat kan worden voorzien in beschermingsmaatregel (ondercuratelestelling) die zal gaan gelden vanaf het moment waarop [minderjarige] meerderjarig wordt. Er zijn namelijk nog veel zorgen over [minderjarige] en over haar toekomst. [minderjarige] heeft een verstandelijke beperking met een IQ van 49. Toen zij met de moeder bij [instelling 1] verbleef is uit testen naar voren gekomen dat zij harddrugs heeft gebruikt. Dit wordt echter ontkend. Er zijn verder zorgen over het netwerk van [minderjarige] , haar gedrag, haar schoolverzuim en haar verzorging.
De moeder heeft geen grip op [minderjarige] en zij heeft geen probleembesef, zodat zij [minderjarige] onvoldoende kan beschermen. [minderjarige] wordt verder belast met volwassenproblematiek en er is sprake van forse loyaliteitsproblematiek.
De vader controleert en beïnvloedt het leven van [minderjarige] en de moeder. Vanwege de enorme loyaliteit van [minderjarige] naar de vader staat zij niet open voor een uithuisplaatsing.
Zowel de ouders als [minderjarige] leggen alle problemen buiten zichzelf of bagatelliseren deze.
Gelet op het verleden zijn er bovendien zorgen of de vader het belang van [minderjarige] voorop kan stellen en in haar belang kan toewerken naar een toenemende zelfstandigheid en zelfredzaamheid, waarbij [minderjarige] ruimte krijgt om zich als persoon te ontwikkelen en haar eigen keuzes te maken. De grootste zorg is dat de vader [minderjarige] zal inzetten voor zijn eigen (seksueel en/of financieel) belang.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge het tweede lid legt de raad bij het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een besluit over van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet.
Ingevolge het derde lid kan de rechter, in afwijking van het tweede lid, een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend besluit heeft genomen, indien het belang van het kind dit vergt.
behandeling is verklaard als volgt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.9.3.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.9.4.
Niet in het geschil is dat er bij [minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
Uit het raadsrapport is naar voren gekomen dat [minderjarige] mede door haar verleden een kwetsbaar meisje is. Deze kwetsbaarheid wordt vergroot door haar verstandelijke beperking, waardoor zij functioneert op het niveau van een zesjarig kind. [minderjarige] is hierdoor onvoldoende in staat om voor eigen belangen op te komen.
In het verleden zijn er langdurig forse zorgen geweest over het gezinssysteem, waarbij er ook veel zorgen zijn geweest over de emotionele, lichamelijke, pedagogische en seksuele veiligheid van [minderjarige] . Daarbij is uit het raadsrapport gebleken dat de vader binnen zijn eigen gezin misbruik heeft gemaakt van zijn kinderen voor zijn eigen financieel gewin.
Beide ouders hebben langdurig in detentie verbleven. Tijdens de detentie van de ouders verbleef [minderjarige] aanvankelijk bij haar broer [broer] , maar nadat deze situatie onvoldoende veilig en/of geschikt was gebleken, heeft [minderjarige] daarna enige tijd bij [instelling 2] verbleven. Na afloop van de detentie van de moeder kon [minderjarige] bij haar moeder in [instelling 1] verblijven, mits zij zich aan de voorwaarden van [instelling 1] zou houden.
Alhoewel de ouders aanvoeren dat zij het verleden achter zich willen laten en dat dit verleden, gelet op de tussenliggende opheffing van de eerdere ondertoezichtstelling, niet ten grondslag kan liggen aan de verzoeken, is [minderjarige] door dit verleden belast geraakt en zijn er opnieuw zorgen over [minderjarige] ontstaan, zodat het hof dit relevant acht voor de beoordeling van deze verzoeken. Dat er bij de ouders daadwerkelijk sprake is van een positieve gedragsverandering zal de tijd immers nog moeten leren.
Vanaf 20 februari 2020 kon [minderjarige] niet langer bij [instelling 1] verblijven, omdat uit vier urinecontroles is gebleken dat er sprake was van drugsgebruik. Alhoewel de testuitslagen niet zijn overgelegd, vertrouwt het hof erop dat Veilig Thuis en de raad hier voldoende onderzoek naar hebben gedaan.
Er was bovendien geen alternatieve verblijfplaats voor [minderjarige] voorhanden. Reeds op grond hiervan was het noodzakelijk dat [minderjarige] uit huis werd geplaatst. Weliswaar heeft de moeder sinds enige tijd een studio, maar hierin is maar één slaapkamer aanwezig, zodat deze woning voor [minderjarige] niet geschikt wordt geacht.
Bovendien is uit de stukken, waaronder het raadsrapport, naar voren gekomen dat er ook andere zorgen zijn, waaronder zorgen over de pedagogische vaardigheden van de ouders. Zo is gedurende het verblijf bij [instelling 1] naar voren gekomen dat de moeder niet in staat is gebleken om aan de basale opvoedingsvoorwaarden voor [minderjarige] te voldoen. Er was sprake van een zeer verwaarlozende en onveilige opvoedsituatie, waarbij [minderjarige] er vaak onverzorgd en moe uitzag, waarbij sprake was van veel schoolverzuim en waarbij de moeder geen regels en grenzen hanteerde.
Voor zover de ouders hebben betoogd dat het hof de ondertoezichtstelling eerder heeft beëindigd en er dus geen zorgen meer waren, is er nu sprake van een andere situatie. Immers, ten tijde van de eerdere uitspraak van het hof in december 2018 was de vader nog gedetineerd en op grond van de informatie die op dat moment beschikbaar was, werd [minderjarige] niet in haar ontwikkeling bedreigd, terwijl vaststaat dat deze ontwikkelingsbedreiging er nu wel is en de detentie van de vader inmiddels is beëindigd.
Het hof neemt daarbij verder in overweging dat er vanuit de detentie ook zorgen zijn geuit over vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens [minderjarige] . Gelet op het verleden van de vader maakt dit dat de zorgen over [minderjarige] bij een thuisplaatsing enkel toenemen. Immers, de ouders hebben per 1 oktober 2020 een nieuwe woning en de ouders willen deze woning samen met [minderjarige] gaan betrekken, terwijl in het verleden herhaaldelijk is gebleken dat de moeder niet tegen de vader is opgewassen. Het hof heeft ernstige zorgen of de moeder zelfstandig in staat is [minderjarige] zo nodig tegen onveilige situaties te beschermen. Voor zover de vader de stellingen van de GI heeft weersproken en deze niet geheel juist zouden zijn, gaat het hof hieraan voorbij, nu het hof geen enkel risico ten aanzien van [minderjarige] wil nemen. Bovendien zijn er óók zorgen of de ouders voldoende oog hebben voor de emotionele, lichamelijke, pedagogische en seksuele veiligheid in het algemeen van [minderjarige] . Dit klemt te meer, nu [minderjarige] zich - in ieder geval door de moeder - niet laat aansturen.
Daar komt nog bij dat er tot op heden geen samenwerking tussen de ouders en de GI mogelijk blijkt te zijn. Wat de oorzaak hier ook van is, dit maakt dat geen hulpverlening in de thuissituatie kan worden ingezet en dat een thuisplaatsing ertoe zal leiden dat er onvoldoende zicht op [minderjarige] blijft. Het hof acht dit op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen zeer onwenselijk.
3.9.5.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat zij, mede gelet op haar leeftijd, loskomt van haar ouders en dat zij kan opgroeien in een rustige, veilige omgeving die bij haar niveau passend is. Het is daarbij van belang dat haar de noodzakelijke vaardigheden kunnen worden bijgebracht op haar weg naar eventuele zelfstandigheid en zelfredzaamheid en dat erop wordt toegezien dat [minderjarige] dagelijks naar school gaat.
Het hof heeft er op grond van het voorgaande onvoldoende vertrouwen in dat de ouders in staat zijn om [minderjarige] een dergelijke, veilige omgeving te bieden.
Dit laat onverlet dat [minderjarige] en haar ouders een goed contact met elkaar moeten kunnen onderhouden.
Het belang van [minderjarige] vergt óók dat er - zonder besluit van het college van burgemeester en wethouders - een machtiging uithuisplaatsing wordt verleend.
Alhoewel het hof verder betreurt dat de groep, waar [minderjarige] verblijft, in het verleden niet heeft weten te voorkomen dat [minderjarige] een ernstige traumatische ervaring heeft opgedaan, gaat het hof ervan uit dat de veiligheid van [minderjarige] op de groep nu wel is gegarandeerd, mede gelet op het veiligheidsplan wat hiertoe in werking is gesteld.
3.9.6.
Het hof gaat er ten slotte van uit dat de GI, mede gelet op de door de rechtbank gegeven opdracht om een onderbouwd plan voor de toekomst in te dienen, alles in het werk zal stellen om te regelen en te waarborgen dat de belangen van [minderjarige] bij meerderjarigheid zullen worden beschermd.
3.10.
Alles in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden met ingang van 6 maart 2020 tot 23 oktober 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van
4 maart 2020 en van 20 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en E.M.C. Dumoulin en is op 15 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.