ECLI:NL:GHSHE:2020:3199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.281.680_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008, die sinds 10 januari 2017 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 13 juli 2020 aangevochten, waarin de GI machtiging is verleend om de minderjarige uit huis te plaatsen. De moeder betwist de noodzaak van deze maatregel en stelt dat de GI geen heldere doelen heeft gesteld en dat er alternatieve hulpverlening mogelijk is. De vader steunt de GI en wijst op de problematische omgang tussen de moeder en de vader, die de ontwikkeling van de minderjarige negatief beïnvloedt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 17 september 2020 gehouden, waarbij de minderjarige ook is gehoord. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. Het hof benadrukt dat de ouders hun verantwoordelijkheden niet hebben genomen en dat de GI de regie moet voeren in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 oktober 2020
Zaaknummer : 200.281.680/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/278534 / JE RK 20-1191
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. T.M.T.M. Lindeman.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 juli 2020, gegeven onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2020 heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI alsnog af te wijzen, subsidiair het verzoek van de GI aan te houden en een verzoek tot contra-expertise op grond van artikel 810a Rv toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen op 11 september 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen op 11 september 2020, heeft de vader verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren zodat de bestreden beschikking in stand blijft, subsidiair, indien wordt besloten tot een nader onderzoek, dat vanuit de situatie van uithuisplaatsing te laten plaatsvinden.
2.4.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- een fax van 8 september 2020 met bijlage van drs. [remedial teacher] met een verzoek voor een onderhoud met het hof;
- een V8-formulier van de zijde van de vader d.d. 11 september 2020 met bezwaar tegen het verzoek van drs. [remedial teacher] ;
- een faxbericht van de zijde van de moeder d.d. 10 september met nadere stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 29 juni 2020;
- een brief van de zijde van de GI van 10 september 2020, ontvangen op 17 september 2020, met bijlage (verslag van gesprek op 28 augustus 2020);
- een brief met bijlagen van de zijde van de moeder d.d. 15 september 2020 met bijlagen (stukken uit eerste aanleg)
- een faxbericht van de zijde van de moeder d.d. 16 september 2020 met twee bijlagen (brieven van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ).
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Gruijl;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , bijgestaan door haar advocaat mr. C.M. van den Eertwegh;
- de vader, bijgestaan door mr. Lindeman.
De raad heeft bij brief van 4 september 2020, ingekomen op 8 september 2020, bericht niet naar de mondelinge behandeling te zullen komen.
2.6.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en voorafgaand aan de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met haar gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 januari 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 januari 2021, welke verlenging door het hof in hoger beroep is bekrachtigd in de beschikking van 9 juli 2020 (zaaknummer 200.275.677/01).
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 13 juli 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 10 januari 2021 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De rechtbank heeft verder het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De GI heeft geen heldere doelen opgesteld en de moeder niet duidelijk gemaakt hoe zij een uithuisplaatsing kon voorkomen.
Het gaat kennelijk om drie doelen: iets doen aan de leerachterstand van [minderjarige] , zorgen voor contact met de vader en meewerken aan een psychodiagnostisch onderzoek.
Wat de leerachterstand betreft: deze wordt niet betwist. De moeder heeft daarvoor remedial teaching geregeld in de persoon van de heer [remedial teacher] , die de uithuisplaatsing ook niet in het belang van [minderjarige] vindt.
Er is nog een procedure aanhangig over wijziging van hoofdverblijf en zorgregeling, waarin door de raad in zijn rapport van mei 2020 is aangegeven dat het contact met de vader langzaam moest worden opgebouwd in 6 maanden. De GI stelt dat de moeder omgang niet zou toelaten, maar de moeder betwist dat. De opbouw ging de GI kennelijk niet snel genoeg.
Het psychodiagnostisch onderzoek kan ook ambulant, daarvoor is een uithuisplaatsing niet nodig.
De GI heeft zich niet gehouden aan de Richtlijn Uithuisplaatsing door niet eerst in te zetten op ambulante hulpverlening. Voor zover er sprake zou zijn van een ontwikkelingbedreiging kan die worden weggenomen met behulp van adequate hulpverlening. De moeder staat open voor elke vorm van hulpverlening, bijvoorbeeld vanuit de bijles bij de remedial teacher. Het verzoek is niet voldoende met bewijs onderbouwd. De moeder beroept zich op bepalingen van het IVRK en EVRM.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder het subsidiaire verzoek om het verzoek van de GI aan te houden en een contra-expertise te gelasten op grond van artikel 810a Rv, ingetrokken.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling is vanaf het begin, januari 2017, niet van de grond kunnen komen door de opstelling van de moeder. Vanaf februari 2019 wordt [minderjarige] door de moeder weggehouden bij de vader en bij de GI. Dat heeft geleid tot een verzoek van de GI voor vervangende toestemming voor een psychodiagnostisch onderzoek. Na gemaakte afspraken heeft de moeder echter weer medewerking geweigerd. Een schriftelijke aanwijzing, door de rechtbank bekrachtigd onder oplegging van een dwangsom, heeft ook al niet tot medewerking van de moeder geleid. Ook het hof heeft in de beschikking van 9 juli 2020, waarbij de verlenging van de ondertoezichtstelling werd bekrachtigd, zorgen uitgesproken over hoe de hulpverlening zich ontwikkelt.
De uithuisplaatsing is uiteindelijk door de GI als enige mogelijkheid gezien. Het is zorgelijk om te horen dat [minderjarige] tegen het hof heeft gezegd dat er geen omgang was omdat zij niet wilde. Zij trekt het dus naar zich toe en neemt de moeder in bescherming.
De GI geeft de actuele stand van zaken weer. [minderjarige] is geplaatst bij pleegouders in [plaats] . Zij is voor het noodzakelijke onderzoek aangemeld. Met beide ouders is een contactregeling. De moeder belt een keer per week en haalt [minderjarige] elke maandag na school op, gaat met haar naar bijles en brengt haar bij de pleegouders terug. De vader belt tweemaal per week en heeft eens in de 14 dagen op zaterdag vijf uur omgang.
De GI acht de machtiging terecht verleend omdat adequate hulpverlening niet van de grond kwam, de GI onvoldoende zicht op [minderjarige] en haar ontwikkeling kon krijgen, psychodiagnostisch onderzoek onmogelijk was en er geen onbelaste omgang met de vader geregeld kon worden. Dat is nu wel mogelijk. De moeder is pas gaan meewerken vanaf het moment dat er sprake was van een machtiging uithuisplaatsing. Het is niet zo dat de machtiging is aangevraagd omdat de door de raad geadviseerde opbouw in het contact met de vader niet snel genoeg ging. De machtiging was al voor het raadsrapport aan de orde gesteld. Het is van belang dat het psychodiagnostisch onderzoek vanuit een stabiele situatie wordt verricht. Daarvoor is voortzetting van de uithuisplaatsing vooralsnog zeker nodig.
De GI heeft een verslag van het gesprek op 28 augustus 2020 overgelegd omdat het door de moeder overgelegde verslag niet het officiële verslag maar een bewerking is.
3.7.
De vader voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan. Het hoger beroep is sinds 2017 de dertiende procedure over [minderjarige] , deze mondelinge behandeling is in 2020 al weer de vierde zitting. De vader legt alle beschikkingen vanaf 2017 over, die aantonen dat de moeder van meet af aan de omgang van [minderjarige] met de vader tegenwerkt en alle hulpverlening afwijst. Er is nog een procedure aanhangig bij de rechtbank te Maastricht waarin de vader om het hoofdverblijf heeft verzocht. Deze is aangehouden tot januari 2021 in afwachting van het verloop van de uithuisplaatsing. De vader geeft aan dat de moeder nu nog steeds meent alles rondom [minderjarige] te kunnen bepalen en invullen en zich kennelijk niet realiseert dat het de GI is die de regie heeft. Dit is het in de afgelopen jaren telkens terugkerende patroon. De vader schetst alle trajecten die al geprobeerd zijn, waarin de moeder telkens haar eigen plan trekt.
De vader is blij met de contactmomenten die hij met [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing heeft gehad.
De vader maakt bezwaar tegen de rol van de remedial teacher [remedial teacher] en tegen het door de heer [betrokkene 3] opgestelde verslag van een gesprek tussen de moeder en de GI.
De vader maakt tevens bezwaar tegen de brieven van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en verzoekt het hof deze brieven niet bij de beoordeling mee te wegen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.8.3.
Het hof heeft in zijn hierboven onder 3.2. genoemde beschikking van 9 juli 2020 de verlenging van de ondertoezichtstelling bekrachtigd. In die beschikking heeft het hof onder meer overwogen:
Er is sprake van een langdurige, complexe strijd tussen de ouders. Door de jaren heen is [minderjarige] steeds meer onderdeel gaan uitmaken van die strijd tussen de ouders. Zij kampt met loyaliteitsproblemen. De raad ziet – zo staat in het raadsrapport op pagina 35 – een meisje dat de ruimte krijgt van de moeder om te kiezen of zij al dan niet naar de vader wil gaan en een moeder bij wie de nodige sturing en motivatie hierin lijken te ontbreken. Hierdoor heeft gedurende meer dan een jaar geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige] , ondanks dat sprake is van een vastgestelde zorgregeling. (…) In mei 2020 is het contact tussen [minderjarige] en de vader hersteld, maar de nakoming van de zorgregeling is daarna niet goed van de grond gekomen. Onduidelijkheid is ontstaan over wanneer het volgende contact tussen [minderjarige] en de vader gaat plaatsvinden. De ouders hebben daarover geen constructief overleg kunnen voeren. Zij hebben ieder afzonderlijk [minderjarige] betrokken bij de invulling van de zorgregeling (de vader heeft telefoonnummers met [minderjarige] uitgewisseld en laat het initiatief tot contact aan [minderjarige] over; de moeder heeft [minderjarige] betrokken bij het e-mailcontact met de vader over het volgende omgangsmoment), hetgeen belastend is voor [minderjarige] . Sturing vanuit de GI blijft nodig om te zorgen dat invulling wordt gegeven aan de zorgregeling en dat [minderjarige] onbelast contact met beide ouders kan hebben.
(…)
Verder zijn vanuit de school zorgen geuit over het didactische niveau van [minderjarige] en over haar persoonlijk functioneren. De moeder heeft een remedial teacher ingeschakeld die bijlessen aanbiedt, maar daarmee zijn de zorgen over het persoonlijk functioneren van [minderjarige] niet weggenomen. In juni 2019 is in overleg met de GI besloten dat PSY-Care wordt ingeschakeld om onderzoek te doen naar [minderjarige] . Ondanks de gegeven schriftelijke aanwijzing en de gevoerde gerechtelijke procedure om het onderzoek door PSY-Care te bewerkstelligen (…) is dit niet gelukt. PSY-Care heeft na het intakegesprek aanvullend onderzoek geadviseerd bestaande uit een ontwikkelings- en gezinsanamnese met beide ouders afzonderlijk en een schoolobservatie. PSY-Care heeft voor het starten van het vervolgonderzoek als voorwaarde gesteld dat beide ouders akkoord zouden gaan met de voorwaarden. De moeder heeft niet ingestemd met de voorwaarden.
De GI heeft daarnaast getracht om zelf in contact te komen met [minderjarige] , zodat zij zich (ook) een beeld kan vormen van hoe het met [minderjarige] gaat en waar zij behoefte aan heeft. Het is de GI niet gelukt om dit contact vorm te geven, waarbij zij met name van de moeder geen medewerking heeft ervaren.
Door deze omstandigheden bestaat nog steeds onvoldoende zicht op de ontwikkeling van [minderjarige] en haar behoeftes. Sturing vanuit het gedwongen kader blijft noodzakelijk om zicht te krijgen op de ontwikkeling van [minderjarige] en hetgeen zij hierin nodig heeft en om de benodigde hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders zo spoedig mogelijk op te starten.
(…)
Het hof overweegt ten overvloede nog dat het zorgelijk is hoe de hulpverlening die in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is ingezet, zich ontwikkelt.
De raad heeft hierover in het raadsrapport (op pagina 36) het volgende opgenomen:
“Het lukt zowel ouders als hulpverlening niet om het negatieve patroon dat ontstaan is tussen ouders te doorbreken. Hierbij wordt door zowel ouders als door hulpverlening het belang van [minderjarige] voorop gesteld, waarbij echter de verwachtingen over de nodige hulpverlening en de gedachten over hetgeen er nodig is voor [minderjarige] uit elkaar liggen. Hierin ziet de raad een grote zorg, daar [minderjarige] slachtoffer wordt van zowel de strijd tussen ouders als ook de strijd die gevoerd wordt door moeder richting hulpverlening. Er lijkt sprake van een impasse, waarin het ook hulpverlening niet lukt om door te pakken en een verandering voor [minderjarige] teweeg te brengen, waarbij ook hulpverlening niet in contact komt met [minderjarige] en er om deze reden geen duidelijk zicht is op hetgeen [minderjarige] wil en beleeft”.
Het hof vertrouwt er op dat de GI, zoals aangegeven door de GI op de mondelinge behandeling bij het hof, zal bezien op welke wijze binnen haar mogelijkheden de ontstane impasse kan worden doorbroken.
3.8.4.
Ten tijde van de vorige behandeling bij het hof op 16 juni 2020 was dus al duidelijk dat het in het belang van [minderjarige] is dat er onbelast contact met de vader komt, dat er medewerking wordt gegeven aan een psychodiagnostisch onderzoek, en dat de GI in contact komt met [minderjarige] om zich een beeld te vormen van hoe het met haar gaat en wat zij nodig heeft. Tevens was toen al duidelijk dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling in een impasse terecht was gekomen.
3.8.5.
Uit de overgelegde stukken, de bestreden beschikking en hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof en het gesprek met [minderjarige] naar voren is gekomen, kan het hof niet anders dan concluderen dat de GI binnen haar mogelijkheden geen andere manier heeft kunnen vinden om de impasse te doorbreken dan een machtiging tot uithuisplaatsing. Dat door de ouders in het kader van dit hoger beroep in wezen niets anders te berde is gebracht dan hetgeen in de vorige beroepsprocedure en in eerste aanleg al is aangevoerd, bevestigt die impasse. De zijdens de moeder overgelegde brieven van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden door het hof toegelaten nu deze stukken eenvoudig te doorgronden zijn en er op de mondelinge behandeling gelegenheid is geweest voor een reactie. De inhoud van de brieven leidt evenwel niet tot een andere conclusie.
3.8.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing nodig was en is om te komen tot de vier punten die van belang geacht worden. Naast de drie punten die door de moeder genoemd zijn – medewerking aan hulpverlening in het kader van de leerachterstand, medewerking aan het psychodiagnostisch onderzoek en nakoming van de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] – is het ook van belang dat de GI de mogelijkheid krijgt de ondertoezichtstelling uit te voeren door haar zicht te geven op hoe het met [minderjarige] gaat en wat zij nodig heeft. Ondanks dat, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking overweegt, het meer dan eens is duidelijk gemaakt wat er moest gebeuren, en allerlei mogelijkheden (zoals Buro One en Yvoor) aangeboden zijn, is het niet gelukt om de doelen te realiseren of zelfs maar een begin daarmee te maken. De ondertoezichtstelling alleen bleek dus niet voldoende te zijn. Aldus was en is uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , alsmede noodzakelijk tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid, zoals bedoeld in artikel 1:265b BW.
3.8.7.
De moeder heeft ook in hoger beroep verwezen naar het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dat had zij in eerste aanleg al gedaan en de rechtbank is daar in de bestreden beschikking uitgebreid op ingegaan. Door de moeder zijn in hoger beroep geen voldoende concrete grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking op deze punten. Het hof ziet ook zelf geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de rechtbank te komen. Als, kort gezegd, sprake is van een laatste redmiddel in die zin dat alle andere middelen niet hebben mogen baten, is een uithuisplaatsing gerechtvaardigd en niet in strijd met artikel 8 EVRM. Dat is hier het geval. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat ook geen sprake kan zijn van strijd met bepalingen van het IVRK indien ouders hun primaire verantwoordelijkheid niet nemen en het hen niet lukt om in het belang van het kind te handelen. Ook dat is hier het geval, wat er verder ook zij van de uitlatingen van [minderjarige] dat zij het was die geen omgang met de vader wilde. Natuurlijk is het belangrijk om de wens van het kind te horen, maar het is uiteindelijk het belang van het kind dat voor de ouders (en voor de rechter) leidend dient te zijn. Het beroep van de moeder op genoemde verdragen slaagt dan ook niet.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.H. Schijven-Bours, en is op 15 oktober 2020 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.