ECLI:NL:GHSHE:2020:3194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
200.264.322_01 en 200.264.322_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling tussen ouders van minderjarigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Limburg inzake de gezags- en omgangsregeling met betrekking tot haar minderjarige kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.H.S. Brinkman, verzocht om vernietiging van de beschikkingen van 8 oktober 2018 en 14 mei 2019, waarin het gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige 2] werd gehandhaafd en een informatieregeling werd vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door mr. J.L.M. Martens, verzocht om bekrachtiging van deze beschikkingen. De minderjarigen zijn [minderjarige 1], geboren in 2005, en [minderjarige 2], geboren in 2010, beide in Duitsland. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 september 2020 heeft [minderjarige 1] aangegeven geen omgang met de vader te willen, wat door de vader werd gerespecteerd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige 2] klem of verloren raakt tussen de ouders en dat wijziging van het gezag niet noodzakelijk is. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover het de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] betreft. De beschikking van de rechtbank van 14 mei 2019 werd vernietigd voor zover deze een informatieregeling ten aanzien van [minderjarige 1] bevatte, maar werd voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft de moeder ook niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 oktober 2020
Zaaknummers: 200.264.322/01 en 200.264.322/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/248956 / FA RK 18-1413
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
in deze zaak domicilie kiezende te [kantoorplaats] op het kantoor van haar advocaat,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. J.L.M. Martens.
Deze zaak gaat over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Duitsland), en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (Duitsland).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van
de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 oktober 2018 en 14 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het verzoek tot schorsing

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en de inleidende verzoeken van de man af te wijzen en de zelfstandige verzoeken van de vrouw toe te wijzen, althans een voorziening te treffen die het hof redelijk acht. Dit hoger beroep is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.264.322/01.
De moeder heeft tevens verzocht de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank van 14 mei 2019 te schorsen. Dit verzoek is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.264.322/02.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2019, heeft de vader verzocht het verzoek van de moeder tot schorsing af te wijzen, het beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brinkman;
-de vader, bijgestaan door mr. Martens;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en hij heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gesproken met de eerste raadsheer. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de eerste raadsheer de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de vader overgelegde stuk, te weten een vervolgbeschikking in de onderhavige zaak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 augustus 2020.
2.5.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 18 september 2020.

3.De beoordeling

In de hoofdzaak:
3.1.
De vader is de juridische vader van [minderjarige 2] en de voormalige stiefvader van [minderjarige 1] .
3.2.
Partijen zijn op 2 juli 2010 met elkaar gehuwd.
Uit hun huwelijk is geboren:
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (Duitsland).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 2] uit.
[minderjarige 2] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
Uit een eerdere relatie van de moeder is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Duitsland)
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) geboren. [minderjarige 1] is erkend door de heer [erkenner] .
Uit de basisregistratie personen blijkt dat [minderjarige 1] op 2 oktober 2015 de geslachtsnaam [geslachtsnaam]
heeft gekregen.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
[minderjarige 1] woont bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 november 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het door partijen overeengekomen ouderschapsplan van 22 juni 2016 deel uitmaakt van de beschikking.
In dit ouderschapsplan hebben partijen afgesproken dat zij in onderling overleg zullen bepalen wanneer de vader omgang heeft met de kinderen.
3.5.
De vader heeft in eerste aanleg - na wijziging ter mondelinge behandeling - verzocht een contactregeling tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen.
De vader heeft eveneens verzocht een informatieregeling vast te stellen.
De moeder heeft verweer gevoerd. De moeder heeft bij zelfstandig verzoek - na wijziging ter mondelinge behandeling - verzocht om het ouderschapsplan te wijzigen, in die zin dat zij alleen met het gezag over [minderjarige 2] zal worden belast. De moeder heeft daarnaast verzocht om de vader het recht op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te ontzeggen en artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) buiten toepassing te verklaren.
De vader heeft verweer gevoerd.
3.6.
Bij de bestreden beschikking van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarige 1] , als bedoeld in artikel 1:377a lid 1 BW. Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar en te adviseren over de volgende vragen:
- is het in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk dat de moeder alleen wordt belast met het ouderlijk gezag?
- welke mogelijkheden zijn er voor een contactregeling tussen de vader en de kinderen?
- welke mogelijkheden zijn er voor een informatieregeling van de moeder aan de vader?
- vereist het belang van [minderjarige 1] dat het recht van de vader op informatie buiten toepassing blijft?
3.7.
De raad heeft op 11 maart 2019 een rapport uitgebracht.
In dit rapport heeft de raad de rechtbank geadviseerd om:
- het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] af te wijzen en het gezamenlijk gezag in stand te laten;
- de behandeling van het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige 1] aan te houden voor tenminste acht maanden;
- een begeleide omgangsregeling (BOR), niveau 2, onder professionele begeleiding van Xonar/aXnaga te bepalen tussen de vader en [minderjarige 2] ;
- te bepalen dat de raad (nader) onderzoek doet naar en advies geeft over de (definitieve/voorlopige) verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wanneer de raad daartoe na ontvangst van het BOR-verslag van [minderjarige 2] en de hulpverlening van [minderjarige 1] aanleiding ziet;
- een informatieregeling te bepalen, waarbij de moeder de vader maandelijks schriftelijk
informeert over de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.8.
Bij de bestreden beschikking van 14 mei 2019 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- het verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] afgewezen;
- een informatieregeling bepaald, waarbij de moeder de vader eenmaal per maand schriftelijk dient te informeren over de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- een voorlopige contactregeling bepaald tussen de vader en [minderjarige 2] in de vorm van BOR niveau 2 bij Xonar/aXnaga, waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de professionals;
- iedere verdere beslissing aangehouden betreffende de definitieve contactregeling tussen [minderjarige 2] en de vader en de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de vader;
- voorwaardelijk opdracht aan de raad gegeven om na afloop van de BOR een onderzoek te doen, rapport uit te brengen en te adviseren over de mogelijkheden van een contact-/omgangsregeling tussen de vader en de kinderen.
3.9.
De moeder kan zich met de beschikkingen van 8 oktober 2018 en 14 mei 2019 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Daarnaast heeft de moeder verzocht de werking van de beschikking van 14 mei 2019 te schorsen.
3.10.
Uit de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2020 blijkt dat er geen begeleide contactmomenten tussen de vader en [minderjarige 2] tot stand zijn gekomen. De moeder heeft op 7 september 2019 aan Xonar laten weten dat zij “alles stop zet” in afwachting van de uitspraak in hoger beroep.
De rechtbank heeft bij deze beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de raad verzocht de bestreden beschikking van 14 mei 2019 opnieuw aan Xonar toe te zenden en daarbij aan Xonar te vragen de bij die beschikking opgelegde BOR uit te voeren en bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,-- voor iedere keer dat zij niet haar medewerking geeft aan het BOR-traject, althans nalaat gevolg te geven aan afspraken/aanwijzingen van de professionals van Xonar en daarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen heeft bepaald op € 5000,--.
3.11.
[minderjarige 1] heeft tegenover het hof verklaard dat hij geen omgang met de vader wil en dat hij niet wil dat de moeder de vader over hem informeert. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de wens van [minderjarige 1] respecteert. Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen hierover afspraken gemaakt. Bij brief van 17 september 2020, voor akkoord ondertekend door de advocaat van de moeder, heeft de advocaat van de vader aan de rechtbank bericht dat de vader zijn verzoek betreffende de omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 1] en betreffende de informatieregeling ten aanzien van [minderjarige 1] intrekt. De moeder trekt haar verzoek tot ontzegging aan de vader van het recht op omgang met [minderjarige 1] in en, voor zover nodig, haar verzoek om ten aanzien van [minderjarige 1] de informatieverplichting buiten toepassing te laten.
Gelet op het voorgaande heeft de moeder geen belang meer heeft bij haar hoger beroep voor zover dit ziet op de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] . Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 8 oktober 2018 en in het hoger beroep tegen de beschikking van 14 mei 2019 voor zover daarbij iedere verdere beslissing betreffende de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] is aangehouden. Tevens zal het hof de beschikking van de rechtbank van 14 mei 2019
vernietigen voor zover daarbij een informatieregeling ten aanzien van [minderjarige 1] is bepaald.
3.12.
Aan het hof liggen nu nog voor de kwesties van het gezag over [minderjarige 2] , de
contactregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en de informatieregeling ten aanzien van [minderjarige 2] .
Standpunten
3.13.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
Van het wettelijk uitgangspunt dat sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag dient in deze zaak te worden afgeweken. Er bestaat een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige 2] klem of verloren raakt tussen de ouders en het is niet te verwachten dat hierin binnen een afzienbare termijn door hulpverlening voldoende verbetering komt. Daarnaast is wijziging van het gezag anderszins in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk.
De vader en de moeder communiceren in het geheel niet met elkaar en de vader heeft nooit enige interesse in [minderjarige 2] getoond. De vader heeft [minderjarige 2] al sinds mei 2016 niet meer gezien.
De moeder weigert met de vader te communiceren, omdat de vader ontkent dat hij in het verleden [minderjarige 2] fysiek en geestelijk heeft mishandeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen hebben de ouders nooit getracht om het ouderschap gezamenlijk vorm te geven. Bij het opstellen van het ouderschapsplan is er bewust voor gekozen om geen vaste contactregeling tussen de vader en de kinderen af te spreken, omdat de vader wist dat hij de kinderen fysiek en geestelijk had mishandeld.
[minderjarige 2] geeft zelf ook aan dat alleen de moeder de beslissingen in zijn leven moet nemen.
Bij de vader is sprake van ernstige problematiek. De raad had bij zijn onderzoek de justitiële documentatie van de vader moeten opvragen. De vader is kennelijk ongeschikt voor contact met [minderjarige 2] of hij is daartoe kennelijk niet in staat. Dit contact zal [minderjarige 2] ernstig nadeel berokkenen en het belang van [minderjarige 2] verzet zich tegen contact met de vader.
Xonar heeft inmiddels gesprekken met de moeder en de kinderen gevoerd en deze instantie heeft geconcludeerd dat er geen sprake kan zijn van een BOR, totdat de moeder psychologische hulpverlening heeft ingeschakeld om de trauma’s uit de relatie met de vader te verwerken. De moeder is als de dood voor de vader. Zij heeft gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts gevoerd en een verwijzing gevraagd voor EMDR-therapie. De moeder heeft bij PsyQ een intakegesprek gehad met een psycholoog en een psychiater. De behandeling is stilgezet vanwege de lopende hoger beroepsprocedure.
[minderjarige 2] maakt kenbaar dat hij geen contact met de vader wil. Weliswaar heeft [minderjarige 2] bij de raad aangegeven dat hij graag contact met de vader wenst, maar de moeder heeft naderhand vernomen dat de raadsonderzoeker aan [minderjarige 2] heeft gevraagd of [minderjarige 2] contact met de vader zou willen hebben wanneer [minderjarige 1] daar ook bij zou zijn. [minderjarige 1] wil echter op geen enkele wijze contact met de vader. [minderjarige 2] is op deze manier tot een positief antwoord bewogen. Deze handelwijze van de raad is onzorgvuldig. [minderjarige 2] heeft veel last ondervonden van het gesprek met de raad en van het advies van de raad. Hij heeft veel nachtmerries, huilt vaak en klampt zich vast aan de moeder.
[minderjarige 2] wil niet dat de moeder informatie over hem aan de vader verschaft. Het belang van [minderjarige 2] verzet zich tegen informatieverstrekking aan de vader. De moeder heeft in afwachting van de uitspraak in hoger beroep wel informatie over [minderjarige 2] verschaft aan de vader. De vader reageert daar nooit op.
3.14.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
Aan geen van de beide wettelijke gronden voor eenhoofdig gezag is voldaan.
De vader betwist met klem dat hij de kinderen heeft mishandeld. Bij het sluiten van het ouderschapsplan hadden partijen de afspraak dat er een contactregeling zou worden
afgesproken. Echter, de moeder heeft aan deze afspraak geen uitvoering gegeven. De moeder wil de vader uit het leven van de kinderen bannen.
De vader is altijd betrokken geweest bij de kinderen. De moeder weigert met de vader te communiceren om redenen die zij zelf heeft verzonnen.
De gestelde psychische klachten van de moeder staan niet in de weg aan gezamenlijk gezag.
[minderjarige 2] heeft tegenover de raad uitgesproken dat hij contact wil met de vader. De moeder heeft een negatieve grondhouding tegenover dit contact. Zij dringt [minderjarige 2] hiermee in een loyaliteitsconflict. De moeder werkt niet mee aan het BOR-traject. Zij is maar op één afspraak verschenen. De moeder hoeft niet in therapie voor zelf verzonnen trauma’s. Zij wil de opstart van de BOR-regeling hiermee alleen maar traineren.
De moeder onderbouwt niet waarom informatieverschaffing over [minderjarige 2] aan de vader niet in zijn belang zou zijn. Uit niets blijkt dat [minderjarige 2] niet wil dat informatie over hem aan de vader wordt verstrekt.
3.15.
De raad heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De raad heeft inmiddels aan Xonar gevraagd om het BOR-traject tussen de vader en [minderjarige 2] opnieuw op te starten. De insteek moet nu anders zijn dan bij het eerste traject. [minderjarige 2] heeft toen tegen de BOR-medewerker gezegd dat hij geen contact met de vader wilde. De moeder was bij dat gesprek aanwezig. [minderjarige 2] moet de lading van de moeder en van [minderjarige 1] hebben gevoeld. Bij het aankomende BOR-traject dient de BOR-medewerker eerst een gesprek met [minderjarige 2] alleen te voeren. Het is niet juist dat het eerste BOR-traject niet is gestart vanwege de weerstand van de moeder.
Er is geen reden om het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] te beëindigen. De ouders moeten een traject doorlopen.
Overwegingen van het hof
3.16.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] zijn blijven uitoefenen.
3.16.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Lid 2 van artikel 1:253n BW verklaart het eerste en derde lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid van het laatstgenoemde artikel kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.16.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
3.16.4.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat
beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders
niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert.
3.16.5.
Met de raad en zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is het hof van oordeel dat niet gebleken is van een situatie waarbij een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige 2] klem of verloren zal raken tussen de ouders of dat sprake is van een situatie waarbij wijziging anderszins in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk is, een en ander zoals bedoeld in artikel 1:251a lid 1 BW.
Uit de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders in het geheel niet met elkaar communiceren. De moeder heeft echter niet gesteld - en dat is het hof ook anderszins niet gebleken - dat de vader de moeder heeft belemmerd om haar taak als verzorgende ouder te vervullen. De ouders dienen in het belang van [minderjarige 2] hulp te zoeken om te komen tot herstel van hun communicatie en om hun gezamenlijk ouderschap vorm te geven. Voor zover de moeder betoogt dat haar trauma’s respectievelijk gestelde mishandelingen van haar en [minderjarige 2] door de vader wijziging van het gezag noodzakelijk maken, is dit niet althans onvoldoende aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de moeder niet.
3.17.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
Ingevolge artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b, BW kan de rechter de wijze regelen waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.17.2.
Behoudens contra-indicaties is het in het belang van een kind dat hij contact heeft met zijn beide ouders. [minderjarige 2] heeft bij de raad aangegeven dat hij graag contact wil met de vader. Niet is gebleken dat het niet in het belang van [minderjarige 2] is om het contact met de vader te herstellen. Ondanks de bezwaren die de moeder tegen het contact tussen [minderjarige 2] en de vader bij de raad naar voren heeft gebracht, heeft de raad een BOR-geadviseerd. Evenals de rechtbank volgt het hof de raad in dit advies. Het hof gaat daarmee voorbij aan de onvoldoende onderbouwde en door de vader betwiste stelling dat de vader kennelijk ongeschikt is voor contact met [minderjarige 2] of daartoe kennelijk niet in staat is en dat contact met de vader [minderjarige 2] ernstig nadeel zou opleveren en niet in zijn belang is.
Met de raad is het hof van oordeel dat, nu er gedurende langere tijd geen contact tussen [minderjarige 2] en de vader heeft plaatsgevonden, begeleiding door een professionele instantie als Xonar bij (het herstel van) het contact tussen [minderjarige 2] en de vader noodzakelijk is, ook met het oog op het welbevinden van [minderjarige 2] , zijn gevoel van veiligheid, de ouder-kind relatie en de opvoedvaardigheden van de vader.
Het hof hecht eraan te benadrukken, zoals ook de raad tijdens de mondelinge behandeling al heeft aangegeven, dat Xonar er in het kader van de hernieuwde opstart van het BOR-traject verstandig aan doet om met [minderjarige 2] en de ouders afzonderlijke gesprekken te voeren.
Verder acht het hof de door de raad geadviseerde en door de rechtbank vastgestelde informatieregeling passend en in het belang van [minderjarige 2] . Evenals de rechtbank acht het hof deze informatieverschaffing belangrijk, omdat de informatie die de moeder aan de vader verstrekt een opening kan geven voor het verbeteren van het contact tussen de vader en [minderjarige 2] , doordat de vader gerichtere vragen kan stellen bij een (toekomstig) contactmoment met [minderjarige 2] .
Gelet op het voorgaande falen de grieven van de moeder.
Het verzoek tot schorsing
3.18.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank van 14 mei 2019 ingetrokken. Dit leidt ertoe dat het hof de moeder in dit verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.
3.19.
Op grond van het voorgaande beslist het hof als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.264.322/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 oktober 2018 en in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 mei 2019 voor zover daarbij iedere verdere beslissing betreffende de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] is aangehouden;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 mei 2019, voor zover daarbij een informatieregeling tussen de moeder en de vader ten aanzien van [minderjarige 1] is bepaald;
bekrachtigt voormelde beschikking van 14 mei 2019 voor het overige;
in de zaak met nummer 200.264.322/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en
H.M.A.W. Erven en is op 15 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door
mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.