ECLI:NL:GHSHE:2020:3191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
20-000794-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaak wegens gebrek aan steunbewijs en betrouwbaarheid van het slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1965, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor het seksueel binnendringen van het lichaam van een wilsonbekwame en ontucht met een wilsonbekwame. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte handelingen had gepleegd met zijn stiefdochter, die ten tijde van de feiten tussen de 18 en 21 jaar oud was en matig verstandelijk beperkt. De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van het vermeende slachtoffer en de bevindingen van een rechtspsychologisch deskundige, prof. mr. dr. E.G.C. Rassin, in overweging genomen. De deskundige concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer iets waarschijnlijker was onder de daderschapshypothese dan onder de alternatieve hypothese dat de verdachte niet schuldig was. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende steunbewijs was voor de beweringen van het slachtoffer. De verklaringen van het slachtoffer waren inconsistent en er was geen ander bewijs dat de tenlastelegging kon ondersteunen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vermoedens van misbruik pas naar voren kwamen door chatgesprekken die door medewerkers van de zorginstelling waren ontdekt. De inhoud van deze gesprekken bood onvoldoende bewijs voor de tenlastegelegde seksuele handelingen. Het hof concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer niet betrouwbaar genoeg was om tot een bewezenverklaring te komen. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-000794-15
Uitspraak : 14 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 3 maart 2015 in de strafzaak met parketnummer 01-860128-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1965,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is daartegen weerstand te bieden, handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ en ‘met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is daartegen weerstand te bieden, buiten echt ontuchtige handelingen plegen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De raadsman van de verdachte heeft – op de gronden zoals verwoord in de pleitnota – primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2010 tot en met 1 juli 2013 te [pleegplaats] en/of elders in Nederland, (telkens) met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] ), van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, (telkens) een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende hij, verdachte, (telkens) zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en/of zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht
en/of
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2010 tot en met 1 juli 2013 te [pleegplaats] en/of elders in Nederland, (telkens) met [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, (telkens) bestaande uit
- het betasten van de borst(en) en/of tepel(s) van die [slachtoffer] en/of
- het in de mond nemen en/of likken van de borst(en) en/of tepel(s) van die [slachtoffer] en/of
- het betasten en/of strelen van de vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer] en/of
- het brengen van de handen van die [slachtoffer] , naar zijn, verdachtes, penis en/of
- het klaarkomen over de hand(en), althans het lichaam, van die [slachtoffer] en/of
- het kussen van die [slachtoffer] en/of
- het masseren van het lichaam van die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De verdachte staat ingevolge hetgeen aan hem ten laste is gelegd, kort gezegd, terecht ter zake van het seksueel binnendringen van het lichaam van een wilsonbekwame en ontucht met een wilsonbekwame. Het vermeende slachtoffer is [slachtoffer] , de stiefdochter van de verdachte (hierna te noemen: [slachtoffer] ). Zij is de dochter van de partner van de verdachte. Zij was ten tijde van het tenlastegelegde tussen de 18 en 21 jaar oud en is matig verstandelijk beperkt, heeft een laag IQ, een vorm van autisme en heeft te kampen met de eetstoornis anorexia.
Op 26 juli 2013 heeft [teamleider zorginstelling] , teamleider van de woning in [plaats] van Stichting [naam stichting] waar [slachtoffer] woonachtig is, aangifte gedaan namens [slachtoffer] . Bij die gelegenheid heeft zij haar vermoeden geuit dat [slachtoffer] seksueel zou zijn misbruikt. Op 25 juni 2013 was [slachtoffer] overstuur en in de war, hetgeen ongebruikelijk gedrag voor haar was. Er was eerder al een vermoeden dat er iets aan de hand was, omdat [slachtoffer] sinds een half jaar een gedragsverandering liet zien. Zo speelde haar anorexia-stoornis weer op. Die avond heeft haar begeleider [begeleider zorginstelling] in de laptop van [slachtoffer] gekeken. Daarin zag hij Facebook Messenger-berichten waarin werd gechat met de verdachte. [begeleider zorginstelling] vond het schokkend wat hij zag. Hij heeft het chatgesprek in een Word-document geplakt en dit document doorgestuurd naar [teamleider zorginstelling] . Gezien diverse bewoordingen in de chatgesprekken tussen [slachtoffer] en de verdachte ontstond het vermoeden van seksueel misbruik. Vervolgens is het protocol ‘vermoedens seksueel misbruik’ in gang gezet. Mevrouw [vertrouwenspersoon] , de vertrouwenspersoon, en de behandelaar van [slachtoffer] hebben vervolgens een gesprek gehad met [slachtoffer] . In dat gesprek is door [slachtoffer] gezegd dat het ‘niet fijn was’ met de verdachte en met twee andere medebewoners, [medebewoner 1] en [medebewoner 2] . Er is niet gevraagd wat er precies is gebeurd, om [slachtoffer] niet te beïnvloeden.
In de chatberichten in Facebook Messenger die tussen de verdachte en [slachtoffer] zouden zijn gevoerd wordt onder meer gesproken over ‘masseren’ (dossierpagina’s 195, 239, 244, 276, 293 en 297), ‘kroelen’ (dossierpagina’s 238, 239 en 240), ‘strelen (overal, alles op en er aan)’ (dossierpagina’s 240, 241 en 276), ‘lekker strelen mmm’, ‘op je mooie plekies mmm’ (dossierpagina 245), ‘alles kits achter de rits?’ (dossierpagina 311) en ‘handjes boven he. (…) alleen als je bij mij bent’ (dossierpagina’s 344 en 345).
Op 11 oktober 2013 is [slachtoffer] in een verhoorstudio gehoord. Het hof stelt vast dat [slachtoffer] , vanwege haar beperkingen, in de door haar afgelegde verklaring niet altijd even consistent en goed te volgen is. Het is om die reden indenkbaar dat de verhorend verbalisant verduidelijkingsvragen heeft gesteld. Het hof stelt vast dat [slachtoffer] aanvankelijk niet heeft verklaard over het vermeende seksueel misbruik door de verdachte en dat, op het moment dat de verhoorster het onderwerp misbruik ter sprake bracht en ook ‘de vriend van haar moeder’ noemt (dossierpagina 107), [slachtoffer] belastend over de verdachte is gaan verklaren. [slachtoffer] heeft eerst melding maakt van misbruik door haar medebewoners [medebewoner 1] en [medebewoner 2] . Nadat (de naam van) de verdachte in het verhoor is betrokken, verklaarde [slachtoffer] over de tenlastegelegde seksuele handelingen die de verdachte bij en met haar zou hebben verricht (vide in het bijzonder dossierpagina’s 110, 111, 113, 114, 115, 116, 118, 119, 120, 121, 122, 131 en 132). Een aantal malen noemt [slachtoffer] dan ook weer haar medebewoners [medebewoner 1] en [medebewoner 2] (dossierpagina’s 110, 112, 114). Voorts heeft zij verklaard dat zij ‘het’ ook aan haar moeder heeft verteld (dossierpagina’s 109 en 124).
De moeder van [slachtoffer] , [moeder slachtoffer] , is op 12 oktober 2018 door de raadsheer-commissaris gehoord. Zij heeft, geconfronteerd met de verklaring van haar dochter dat ze zou zijn misbruikt door twee medebewoners, verklaard dat haar dochter dingen kan verzinnen. Verder heeft zij verklaard dat ze nooit iets heeft ondervonden van misbruik van haar dochter door de verdachte en dat haar dochter haar nooit heeft verteld dat ze door de verdachte is misbruikt.
De behandelaar van [slachtoffer] , [psychotherapeut] , is op 12 september 2018 als getuige door de raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard dat er bij [slachtoffer] sprake was van sterk afvallen, verlies van gewicht. [slachtoffer] heeft hem niets gemeld over seksueel misbruik door de verdachte. Hij kan zich niet herinneren wat zij daarover heeft verteld.
Eerder, op 17 september 2013, heeft [psychotherapeut] bij de politie verklaard dat [slachtoffer] in eerdere gesprekken met hem heeft gemeld dat ze last had van haar stiefvader [voornaam verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). Ze zei dan dat ze zijn grapjes niet goed begreep en het niet prettig vond in zijn omgeving (dossierpagina 82).
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd. Nadere vragen aan de verdachte zijn telkenmale niet beantwoord, daar de verdachte zich steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
Het hof heeft in hoger beroep een onderzoek in laten stellen naar de betrouwbaarheid van de in de onderhavige strafzaak afgelegde verklaring van [slachtoffer] . Daarop heeft de raadsheer-commissaris rechtspsycholoog prof. mr. dr. E.G.C. Rassin als deskundige benoemd en hem opgedragen een dergelijk onderzoek te verrichten. Deze deskundige heeft op 19 januari 2018 rapport uitgebracht. Hij rapporteert daarin allereerst dat is bezien in hoeverre de verklaring van [slachtoffer] redelijkerwijs voortspruit uit een alternatieve ontstaansgeschiedenis waarin sprake is van een relatief lange aanloop (latentie, te weten tussen de tenlastegelegde handelingen en het moment van verhoor), vermoedelijk veel interactie met derden (gesprekken met [slachtoffer] binnen en buiten de zorginstelling) en een verhoor waarin een aantal gerichte vragen is gesteld. Deskundige prof. mr. dr. Rassin concludeert vervolgens dat de samenloop van omstandigheden in de ontstaansgeschiedenis mogelijk de belastende verklaring van [slachtoffer] oplevert, terwijl de verdachte in werkelijkheid niets te verwijten valt. Met betrekking tot het verhoor heeft de deskundige gerapporteerd dat hij het verhoor slechts van matige kwaliteit acht (dat wil zeggen: bezien vanuit de optiek dat suggestieve vragen en interventies nadelig uitpakken voor de betrouwbaarheid van de verkregen verklaring).
Aan de hand van literatuurstudie heeft de deskundige vastgesteld dat, gegeven de ontstaansgeschiedenis als in de onderhavige zaak, een belastende verklaring in ongeveer 90% van de gevallen op tafel komt waarin er daadwerkelijk sprake is van misbruik, maar ook dat er in ongeveer 30% van de gevallen daarvan geen sprake is (zogenaamde ‘vals positieve verklaringen’). Volgens de deskundige wordt de bewijskracht van de verklaring van [slachtoffer] iets waarschijnlijker ingeschat onder de daderschapshypothese, dan onder de alternatieve hypothese dat de verdachte niet schuldig is.
Ter terechtzitting in hoger beroep is prof. mr. dr. E.G.C. Rassin als deskundige gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zijn onderzoek puur toegespitst is geweest op de ontstaansgeschiedenis van het verhoor en dat hij de beperkingen van [slachtoffer] niet heeft meegenomen. Als er minder sturende gesprekken zijn gevoerd met [slachtoffer] en als er minder invloed is geweest van derden dan leidt dat tot een vermindering van het percentage vals positieve verklaringen, aldus de deskundige.
Het hof stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat in de regel slechts twee personen aanwezig zijn bij de beweerde seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Wanneer dan de veronderstelde dader de seksuele handelingen ontkent, leidt dat in veel gevallen ertoe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is echter de enkele verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Hier staat echter tegenover dat in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde feit kan opleveren.
Het hof dient aldus te beoordelen of de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar is. Daarnaast zal moeten worden bepaald of voor de beweringen van [slachtoffer] voldoende (steun)bewijs in het procesdossier aanwezig is. De juistheid van de kern van de tenlastelegging moet – met andere woorden – niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaring(en) van het slachtoffer volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron.
Het hof stelt allereerst vast dat [slachtoffer] niet uit zichzelf naar voren heeft gebracht dat zij door de verdachte seksueel zou zijn misbruikt (de zogenaamde ‘disclosure’). Die vermoedens zijn pas ontstaan doordat medewerkers van de instelling van Stichting [naam stichting] , alwaar [slachtoffer] woonachtig is, chatgesprekken onder ogen kregen. Hoewel de inhoud van de chatgesprekken de nodige vraagtekens oproept, is het hof van oordeel dat de daarin vervatte bewoordingen onvoldoende ondersteunend zijn voor de tenlastegelegde seksuele handelingen.
Het steunbewijs zou evenwel tevens kunnen worden ontleend aan eigen waarnemingen van derden omtrent de toestand van [slachtoffer] vlak na het moment waarop de tenlastegelegde feiten plaatsvonden. Hoewel in dat verband uit het procesdossier naar voren komt dat de fysieke en mentale toestand van [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode was verslechterd (zoals volgt uit de getuigenverklaringen van psychotherapeut [psychotherapeut] en aangeefster [teamleider zorginstelling] ), is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat die verslechtering verband houdt met de tenlastegelegde handelingen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer] eerder te kampen had met anorexia en dat in het procesdossier tevens een voorval met haar medebewoners [medebewoner 1] en [medebewoner 2] figureert, welk voorval evengoed die negatieve invloed op haar gesteldheid kan hebben gehad. Voorts is de enkele mededeling van [slachtoffer] tegenover [psychotherapeut] , inhoudende dat zij het niet prettig vond in de omgeving van de verdachte, evenmin voldoende ondersteunend.
Naast het gebrek aan voldoende steunbewijs betrekt het hof bovendien de bevindingen van deskundige prof. mr. dr. E.G.C. Rassin in de beoordeling, die leiden tot de conclusie dat de verklaring van [slachtoffer] iets waarschijnlijker is onder de daderschapshypothese dan onder de alternatieve hypothese.
Bij die stand van zaken kan naar het oordeel van het hof het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Mitsdien zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige verweren van de verdediging en het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [slachtoffer] en [betrokkene] als getuigen geen bespreking meer.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 14 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.