ECLI:NL:GHSHE:2020:3170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.279.568_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over voortgezet en exclusief gebruik van de huurwoning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende het gebruik van een huurwoning na de beëindiging van een affectieve relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, appellante, en de man, geïntimeerde, hebben samen een minderjarige dochter. De vrouw verblijft momenteel in een opvang voor dak- en thuislozen, terwijl de man met de minderjarige in de huurwoning woont. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft bepaald dat de man met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet en exclusief gebruik van de woning. De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, onder andere over de spoedeisendheid van de vordering en de belangenafweging. Het hof overweegt dat de spoedeisendheid van de vorderingen voldoende is gegeven, gezien de escalatie van de situatie tussen partijen en het belang van de minderjarige. Na een belangenafweging komt het hof tot de conclusie dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in de vertrouwde woning kan blijven, en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.279.568/01
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. E. Türk te Bergen op Zoom,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. P.S.R.N. Maas te Dongen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 mei 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/370037 / KG ZA 20-145)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en een afschrift van het bestreden vonnis;
  • de memorie van antwoord met de producties 3 en 4;
  • de bij brief van 22 september 2020 door de vrouw toegezonden producties 8 en 9;
  • de bij faxbericht van 29 september 2020 door de man toegezonden productie 5;
  • de mondelinge behandeling op 30 september 2020, waarbij de advocaat van de vrouw pleitnotities heeft overgelegd en de advocaat van de man spreekaantekeningen heeft overgelegd. Voor de vrouw trad als tolk op mw. Mentel en voor de man mw. Hitchcock.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Partijen hebben tot eind 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben met elkaar samengewoond.
  • Partijen zijn de huurders van de woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning).
  • Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
  • Bij beschikking van 17 maart 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie [locatie] (hierna: de GI) met ingang van 17 maart 2020 tot 17 maart 2021.
  • De man woont met [minderjarige] in de woning.
  • De vrouw verblijft thans bij de tijdelijke opvang voor dak- en thuislozen, gelegen in de [opvanglocatie] te [plaats 2] .
De procedure in eerste aanleg
3.2.
De
manheeft in eerste aanleg bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut gevorderd:
I. te bepalen dat de man, met uitsluiting van de vrouw, gerechtigd is tot het voortgezet en exclusief gebruik van de woning, alsmede de zich daarin bevindende inboedel, met bevel aan de vrouw alle sleutels van de woning aan de man af te geven en de woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de man niet meer te betreden;
II. de man te machtigen om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het in dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen, indien de vrouw nalaat gevolg te geven aan de vordering onder I;
III. alles met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding en alle overige kosten tot tenuitvoerlegging van dit vonnis.
3.3.
De
vrouwheeft in eerste aanleg in conventie gevorderd de dagvaarding nietig te verklaren, dan wel de man in kort geding niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze als ongegrond en onbewezen te ontzeggen/af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van die kort gedingprocedure.
De vrouw heeft in reconventie gevorderd bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
te bepalen dat de vrouw, met uitsluiting van de man, gerechtigd is tot het voortgezet en exclusief gebruik van de woning, alsmede de zich daarin bevindende inboedel, met bevel aan de man om deze woning binnen twee maanden na dagtekening van het in eerste aanleg te wijzen vonnis te verlaten onder afgifte van alle sleutels van de woning aan de vrouw, althans een door haar aangewezen persoon, en de woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de vrouw niet meer te betreden;
de vrouw te machtigen om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het in dezen te wijzen vonnis te bewerkstellingen, indien de man nalaat gevolg te geven aan de vordering onder 1;
alles met veroordeling van de kosten in dit geding en alle overige kosten tot tenuitvoerlegging van dit vonnis.
Kosten rechtens.
3.4.
De
voorzieningenrechterheeft bij vonnis waarvan beroep in conventie bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man, met uitsluiting van de vrouw, gerechtigd is tot het voortgezet en exclusief gebruik va de woning, alsmede de zich daarin bevindende inboedel, met bevel aan de vrouw alle sleutels van de woning aan de man af te geven en de woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de man niet meer te betreden.
De voorzieningenrechter heeft voorts in conventie en reconventie de kosten van het geding gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.5.
De
vrouwheeft drie grieven aangevoerd en zij vordert in hoger beroep:
het vonnis waarvan beroep te vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vorderingen als zijnde ongegrond en/of onbewezen aan hem te ontzeggen, althans de vorderingen af te wijzen;
de man te veroordelen in de kosten van deze procedure;
opnieuw rechtdoende, de reconventionele vorderingen van de vrouw alsnog toe te wijzen.
3.6.
De manvordert de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar vorderingen als ongegrond en onbewezen af te wijzen, zulks met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat.
3.7.
De grieven van de vrouw gaan over de het spoedeisend belang (grief 1) en de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de beslissing over het voortgezet gebruik van de woning (grieven 2 en 3).
Spoedeisendheid
3.8.
Grief 1 van de vrouw richt zich tegen het oordeel over de spoedeisendheid van de vordering.
3.9.
De
voorzieningenrechterheeft in dit verband het volgende overwogen:
“4.3. Voor wat betreft de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter dat niet is betwist dat zodra partijen bij elkaar zijn, dit leidt tot escalaties. Samenleven is dan ook niet meer mogelijk. Nu partijen wel beiden het alleengebruik van de woning vorderen, is daarmee de spoedeisendheid voor zowel de vordering in conventie als in reconventie gegeven. Daarnaast vragen de belangen van de minderjarige [minderjarige] dat er snel duidelijkheid komt over haar verblijf.”
3.10.
De vrouwkan zich hiermee niet verenigen. Zij voert daartoe het volgende aan. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter geen waarde heeft gehecht aan het feit dat zij sinds het contactverbod dat aan haar is opgelegd, de woning niet meer heeft betreden zonder toestemming van de man. Zij houdt zich ook aan alle afspraken die zij met de hulpverlening voor [minderjarige] heeft gemaakt en de regels die aan haar door de hulpverlening zijn opgelegd. De vrouw heeft eerder verklaard dat zij zich onder behandeling zou stellen en zij heeft op diverse tijdelijke adressen verbleven. Thans verblijft zij in een opvang voor dak- en thuislozen. Er was derhalve geen reële vrees voor de man dat de vrouw de woning weer zou bewonen en daarmee was er ook geen sprake van spoedeisend belang, zodat de man niet-ontvankelijk verklaard had dienen te worden in zijn vordering. Verder was er nimmer onduidelijkheid over het verblijf van [minderjarige] . De vrouw had geaccepteerd dat [minderjarige] , op advies van de hulpverlening, op het adres van de man zou verblijven. De vrouw stelt dat de aangifte die de man tegen haar heeft gedaan, vals is. Zij is thans vrijgesproken van bedreiging van de man. Er dient eerst duidelijkheid te komen over het toekomstperspectief van [minderjarige] op de lange termijn. Zolang dit niet vaststaat, dient de vordering van de man afgewezen te worden wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
3.11.
De
manis van mening dat de vrouw met haar stellingen voorbij gaat aan het feit dat reeds uit de aard van de vorderingen de spoedeisendheid was (en is) gegeven. Immers, de relatie van partijen was beëindigd. Daarbij waren de spanningen zodanig opgelopen dat de situatie volledig was geëscaleerd en aan de vrouw zelfs een contactverbod was opgelegd. Hiermee stond (en staat) vast dat samenleven niet meer mogelijk was, terwijl beide partijen het alleengebruik van de woning vorderden. Er diende dan ook een beslissing te komen wie van partijen jegens de ander voorlopig het recht heeft om in de woning te verblijven. Zolang die beslissing er niet lag, was er voor [minderjarige] evenmin duidelijkheid of zij met de man in de woning kon blijven. Daarmee was derhalve de spoedeisendheid gegeven. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de strafzitting – de man betwist overigens uitdrukkelijk dat hij valse aangifte heeft gedaan – betekenen niet dat daarmee de spoedeisendheid van de vorderingen, komt te vervallen.
3.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.12.1.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of een eisende partij voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient aldus te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
3.12.2.
De voorzieningenrechter komt een grote mate van vrijheid toe in de beoordeling of, gelet op alle factoren, een spoedvoorziening is gerechtvaardigd. Naar het oordeel van het hof ligt in de stellingen van partijen – te weten dat zij niet tezamen in de woning kunnen verblijven – en de aard van de vorderingen – inhoudende dat partijen ook in hoger beroep beiden het alleengebruik van de woning vorderen– het spoedeisend belang van de vorderingen voldoende besloten.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de strafrechtelijke procedure, met name dat zij is vrijgesproken, doet niet af aan dit spoedeisend belang. Hetzelfde geldt voor hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd, in het bijzonder ook over het toekomstperspectief van [minderjarige] . Aldus faalt grief 1 van de vrouw.
Belangenafweging
3.13.
De
voorzieningenrechterheeft, na een belangenafweging, bepaald dat de man, met uitsluiting van de vrouw, gerechtigd is tot het voortgezet en exclusief gebruik van de woning, alsmede de zich daarin bevindende inboedel, met bevel aan de vrouw alle sleutels van de woning aan de man af te geven en de woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de man niet meer te betreden:
“4.5. “Na belangenafweging laat de voorzieningenrechter het belang van de minderjarige [minderjarige] in het verlengde van het belang van de man op dit moment zwaarder wegen dan dat van de vrouw. [minderjarige] is onder toezicht gesteld en verblijft vooralsnog bij de man. Toewijzing van de vordering van de vrouw zou betekenen dat de man met [minderjarige] andere woonruimte zou moeten gaan zoeken en daarmee zou [minderjarige] uit haar vertrouwde en veilige woonomgeving moeten vertrekken. Dit is ook in het licht van de ondertoezichtstelling niet in het belang van [minderjarige] . Bovendien moet worden aangenomen dat de vrouw alleen eerder in staat moet worden geacht vervangende woonruimte te vinden dan de man en de bij hem verblijvende [minderjarige] . Daarbij weegt mee dat de vrouw in staat is gebleken om al vijf maanden elders te verblijven.”
3.14.
De vrouw is het niet eens met dit oordeel (grieven 2 en 3). Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw in het licht van haar dictum aldus dat zij van mening is dat zij een groter belang heeft bij toekenning van het voortgezet en exclusief gebruik van de woning dan de man. Deze grieven lenen zich aldus voor een gezamenlijke bespreking.
3.15.
De
vrouwonderkent het belang van [minderjarige] om in een vertrouwde omgeving te blijven wonen. Echter, dat belang stond niet op het spel en zou niet geschaad worden, aangezien de vrouw niet de intentie had om zonder toestemming van de man of advies van de hulpverlening de woning weer te betrekken.
Bovendien is het niet zeker dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man zal worden bepaald. De man heeft een alcohol- en drugsprobleem en psychische klachten. Hij heeft meerdere malen te kennen gegeven met [minderjarige] naar Polen te willen verhuizen. De vrouw heeft tijdens de relatie van partijen altijd voor [minderjarige] gezorgd; het ligt niet in de aard van de man om de zorg- en opvoedingstaken uit te voeren. Verder werkt de man, hetgeen lastig te combineren is met zorgtaken. Het is dan ook zeer goed mogelijk dat de hulpverlening het in het belang van [minderjarige] acht dat zij haar hoofdverblijf bij de vrouw krijgt. Als de man echter met uitsluiting van de vrouw het voortgezet en exclusief gebruik van de woning verkrijgt, is het onmogelijk dat [minderjarige] met de vrouw in de voor haar vertrouwde omgeving kan blijven wonen. Het is daarom in het belang van [minderjarige] , in het verlengde van het belang van de vrouw, dat zij in de woning kunnen blijven wonen.
De vrouw is inmiddels vrijgesproken van bedreiging van de man. Als de man geen valse aangifte had gedaan, zou de vrouw nu in de woning wonen en gesteund worden door de hulpverlening. De vrouw had per slot van rekening een goede band met [minderjarige] . Deze is nu door de valse aangifte teniet gedaan. .
Ten slotte moet de man eerder dan de vrouw in staat worden geacht om vervangende woonruimte te vinden. De vrouw heeft een lage ZW-uitkering en is financieel niet in staat om een woning te huren. De vrouw heeft tot nu toe voor korte periodes elders kunnen verblijven, maar zij is erbij gebaat om permanent in een woning te kunnen wonen. Dit mede gezien haar psychische behandeling waarop zij zich pas kan richten en concentreren als zij een stabiele woonsituatie heeft. Dit is ook in het belang van [minderjarige] . Tot nu toe is de vrouw niet in staat gebleken om zelfstandige woonruimte te vinden.
De man daarentegen wordt geholpen door diverse instanties en hij is in staat om, indien het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem wordt bepaald, samen met haar andere woonruimte te verkrijgen. Hij heeft in ieder geval een hoger inkomen dan de vrouw. Bovendien kan hij als alleenstaande ouder urgentie verkrijgen voor een woning in de buurt van de huidige woning. Wanneer de vrouw terugkeert naar de woning, woont zij in ieder geval in de buurt van [minderjarige] en de man, hetgeen ook in het belang van [minderjarige] is.
3.16.
De
manbetwist de aantijgingen en beschuldigingen van de vrouw. De man wordt ondersteund door de hulpverlening en hij accepteert deze hulp ook. Hij doet er alles aan om [minderjarige] een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. Hij werkt op vrijwillige basis mee aan urinecontroles om aan te tonen dat hij geen drugs gebruikt. De man werkt nog steeds bij zijn werkgever en zijn werktijden zijn aangepast aan de schooltijden van [minderjarige] . Waar nodig, is er kinderopvang. [minderjarige] staat onder toezicht en de betrokken instanties zijn van mening dat de man in staat is voor [minderjarige] te zorgen. Uit het toegezonden evaluatierapport van 6 augustus 2020 van de gezinsbehandelaar volgt dat alle betrokken hulpverlening concludeert dat de thuissituatie van [minderjarige] bij de man stabiel is. Het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt bij de man. Het is van zwaarwegend belang dat [minderjarige] zekerheid heeft waar zij kan verblijven en dat deze voor haar vertrouwde situatie gehandhaafd blijft.
De voorzieningenrechter heeft ook op goede gronden overwogen dat de vrouw alleen eerder in staat moet worden geacht vervangende woonruimte te vinden dan de man en [minderjarige] . De man betwist bij gebrek aan wetenschap dat de vrouw tot nu toe niet in staat is gebleken om zelfstandige woonruimte te vinden. De stelling van de vrouw dat de man een andere sociale huurwoning kan verkrijgen in de buurt van de huidige woning is onjuist, uit de lucht gegrepen en niet onderbouwd.
3.17.
Het
hofoverweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat [minderjarige] bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 17 maart 2020 onder toezicht is gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden (tot 17 maart 2021). Ten tijde van het uitspreken van deze ondertoezichtstelling verbleef [minderjarige] met de man in de woning. De vrouw verbleef elders. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen verandering is gekomen in deze situatie en dat de man nog altijd feitelijk de verzorgende ouder van [minderjarige] is. Ook in het kader van de ondertoezichtstelling is de man aangemerkt als de verzorgende ouder. Dit is van belang nu partijen desgevraagd hebben verklaard dat over het hoofdverblijf van [minderjarige] (nog) geen beslissing is genomen. Het hof acht het, mede gelet daarop, in het belang van [minderjarige] dat zij in de voor haar vertrouwde woning kan verblijven en dit brengt met zich dat het hof evenals de voorzieningenrechter van oordeel is dat aan de man – als verzorgende ouder – met uitsluiting van de vrouw, het voortgezet en exclusief gebruik van de woning moet worden toegekend. Hierbij betrekt het hof dat uit de tussentijdse evaluatie van [organisatie] van 6 augustus 2020 blijkt dat de thuissituatie van [minderjarige] thans stabiel is, dat de man goed voor haar zorgt en hij hierin zijn verantwoordelijkheid neemt, alsook dat het belangrijk is voor [minderjarige] dat de situatie stabiel blijft.
Het feit dat de vrouw, naar thans is komen vast te staan, is vrijgesproken van bedreiging van de man, doet niet af aan de feitelijke situatie zoals deze thans is, zodat dit – het belang van [minderjarige] vooropgesteld – niet tot een ander oordeel kan leiden. De vrouw heeft voorts nog aangevoerd dat de man, als alleenstaande ouder, met urgentie een andere woning toegewezen kan krijgen in de buurt van de huidige woning, doch gelet op de gemotiveerde betwisting door de man enerzijds en bij gebrek aan nadere onderbouwing van deze stelling anderzijds, gaat het hof hieraan voorbij. Aldus falen ook de door de vrouw aangevoerde grieven 2 en 3.
Bewijs
3.18.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan (schriftelijk bewijs en getuigenbewijs). Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij nu een kort geding zich niet leent voor nadere bewijslevering.
Proceskosten
3.19.
Partijen hebben over en weer verzocht om een proceskostenveroordeling, maar het
hofziet, gelet op de onderlinge relatie van partijen (zij zijn voormalige levensgezellen), geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg dan wel in hoger beroep. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 7 mei 2020;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 oktober 2020.
griffier rolraadsheer