ECLI:NL:GHSHE:2020:3159

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.262.767_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en geestelijke stoornis van de erflater

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen, waarbij de appellant stelt dat één van de geïntimeerden, [geïntimeerde 1], onrechtmatig bedragen heeft opgenomen zonder toestemming van de ouders. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.H. Kempen, heeft hoger beroep ingesteld tegen meerdere vonnissen van de rechtbank Limburg, die de nalatenschap op een bedrag van € 1.609,19 heeft vastgesteld en de verdeling onder de erfgenamen heeft geregeld. De appellant vordert vernietiging van deze vonnissen en stelt dat de nalatenschap aanzienlijk hoger was en dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door bedragen aan zichzelf toe te kennen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de wils(on)bekwaamheid van de ouders. Het hof concludeert dat de ouders tot hun overlijden wilsbekwaam waren en dat de grieven van de appellant falen. De vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.262.767/01
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.W.H. Kempen te Geleen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. Kara te Maastricht,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
op het bij exploten van dagvaarding van 9 juli 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 26 oktober 2016, 10 mei 2017, 16 augustus 2017, 24 januari 2018, 2 mei 2018, 5 december 2018, 20 februari 2019 en 10 april 2019 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/215022 / HA ZA 15-741)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
  • het tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] verleende verstek;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met productie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 3] ;
  • de akte van [geïntimeerde 1] ;
  • de antwoordakte van [appellant] .
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] in de dagvaarding. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
[geïntimeerde 1] heeft wel bezwaar gemaakt tegen de memorie van antwoord van [geïntimeerde 3] , waarbij hij stelt dat sprake is van strijd met het procesreglement. [geïntimeerde 3] heeft een nader uitstel verkregen van de rolraadsheer, terwijl geen sprake was van een eenstemmig verzoek. Appellant was weliswaar akkoord, maar de andere procespartij is niet gevraagd om instemming.
Het hof stelt voorop dat een beslissing van de rolraadsheer die, gelet op de inhoud en strekking daarvan, ingrijpt in de rechten en belangen van partijen, moet worden aangemerkt als een arrest. De onderhavige beslissing van de rolraadsheer om uitstel te verlenen voor het nemen van de memorie van antwoord door [geïntimeerde 3] , moet derhalve worden aangemerkt als een incidenteel arrest. Tegen die als arrest aan te merken beslissing staat - in beginsel tegelijkertijd met het eindarrest - beroep in cassatie open.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het, kort samengevat, over de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen. [appellant] stelt dat dat [geïntimeerde 1] zonder toestemming van vader of moeder, en dus onrechtmatig, bedragen heeft opgenomen en ook aan zichzelf overgemaakt. Hij stelt dat die bedragen alsnog moeten worden verdeeld onder de erfgenamen met uitsluiting van [geïntimeerde 1] .
3.2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.2.
Bij testament van 20 augustus 1998 (verleden voor [notaris] , notaris te Maastricht) hebben beide ouders laatstelijk over hun nalatenschap beschikt. Daarbij hebben zij beiden, haar of zijn echtgenoot en haar of zijn kinderen tezamen en voor gelijke delen, met inachtneming van de voor plaatsvervulling geldende wettelijke regels, tot erfgenamen benoemd. Beide testamenten bevatten een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling (artikel 4: 1167 (oud) BW).
3.2.3.
[geïntimeerde 1] heeft sinds 2002 een volmacht van de vader.
3.2.4.
Op 10 september 2012 is [moeder] (hierna: moeder) overleden. Zij was op dat moment gehuwd met [vader] (hierna: vader). Vader is overleden op 5 januari 2014. [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zijn de kinderen van moeder en vader.
3.2.5.
[geïntimeerde 4] (en haar afstammelingen) heeft (hebben) de nalatenschap verworpen. De andere kinderen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] – na eiswijziging in hoger beroep –
a. te vernietigen de vonnissen waarvan beroep;
b. voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad vast te stellen, dat de nalatenschap van vader € 31.642,21 bedroeg, althans een door het hof ex aequo et bono vast te stellen bedrag met vaststelling dat [geïntimeerde 1] dit bedrag zich onrechtmatig heeft toegeëigend en dit bedrag dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente aan de gezamenlijke erfgenamen van vader, met uitzondering echter van [geïntimeerde 1] , die niet in dat bedrag is gerechtigd, omdat hij zonder de andere geïntimeerden als erfgenamen in de verdeling van vader te betrekken, opzettelijk dat bedrag. maar ook elk bedrag, buiten de verdeling van de nalatenschap van vader heeft gehouden en derhalve in strijd met artikel 3:194 lid 2 BW heeft gehandeld;
c. dit hoger beroep betreft niet het door de Rechtbank toegewezen gedeelte van de vordering van appellant;
d. vanwege de gedragingen door [geïntimeerde 1] bij de verdeling van de nalatenschap van vader wordt uitdrukkelijk diens veroordeling in de proceskosten van beide instanties gevorderd.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde 1] heeft ten onrechte bedragen aan zichzelf toegekend en heeft daarmee onrechtmatig gehandeld of er is sprake van misbruik van omstandigheden.
3.3.3.
[geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde 3] heeft aangesloten bij de eis van [appellant] in diens dagvaarding in hoger beroep.
3.3.4.
In eerste aanleg heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Daarna heeft de rechtbank drie tussenvonnissen gewezen, zodat partijen zich konden uitlaten over onder andere het volgende: is de nalatenschap door alle erfgenamen aanvaard (en zo ja, hoe), is de vereffening voltooid, wat is het saldi van bankrekeningen op de peildatum (tijdstip onmiddellijk na overlijden vader) en op welke datum is de vader opgenomen op de gesloten afdeling van het zorgcentrum. Verder is gevraagd om het overleggen van een verklaring van erfrecht en diende de eiswijzing te worden betekend aan de niet verschenen [geïntimeerde 2] .
3.3.5.
In het tussenvonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs:
- dat de ouders vanaf het moment waarop de eerste opname van € 5.000,-- is gedaan niet meer in staat waren hun belangen behoorlijk waar te nemen;
- dat moeder vanaf dat moment tot aan haar overlijden op 10 september 2012 niet meer in staat was haar belangen behoorlijk waar te nemen;
- dat vader vanaf het moment waarop de eerste onrechtmatige opname heeft plaatsgevonden
tot aan zijn opname in zorgcentrum De Wilgenhof niet meer compos mentis was.
3.3.6.
In het tussenvonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] voorshands geheel is geslaagd in het bewijs waartoe hij was toegelaten ten aanzien van vader en ten aanzien van moeder betreffende de periode van 24 augustus 2012 tot aan haar dood. De rechtbank heeft vervolgens [geïntimeerde 1] toegelaten tegenbewijs te leveren inhoudende dat vader en moeder tot hun overlijden steeds in staat waren hun (financiële) belangen behoorlijk waar te nemen.
3.3.7.
In het tussenvonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde 1] niet is geslaagd in het tegenbewijs waartoe hij was toegelaten (zie rov. 3.3.6). Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat vader vanaf in ieder geval 9 maart 2012 en moeder vanaf 24 augustus 2012 niet meer in staat worden geacht hun (financiële) belangen goed waar te nemen. De rechtbank heeft vervolgens [appellant] toegelaten tot het bewijs dat de transacties die [geïntimeerde 1] ten behoeve van zijn ouders heeft verricht niet passen binnen het uitgavenpatroon dat de ouders vóór 24 augustus 2012 hanteerden.
3.3.8.
In het herstelvonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank op verzoek van [geïntimeerde 3] een kennelijke fout hersteld in rov. 2.7 van het tussenvonnis van 5 december 2018.
3.3.9.
In het eindvonnis van 10 april 2019 heeft de rechtbank [appellant] niet in de laatste bewijslevering geslaagd geacht en de conclusie getrokken dat de te verdelen nalatenschap slechts bestaat uit het saldo van de spaarrekening en de betaalrekening. De rechtbank heeft de hoogte van de nalatenschap vastgesteld op een bedrag van € 1.609,19 en bepaald dat de nalatenschap als volgt moet worden verdeeld: aan [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] komt ieder een bedrag toe van € 402,29. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en toewijzing van de vorderingen zoals weergegeven in rov. 3.3.1. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2.
Tegen de tussenvonnissen van 26 oktober 2016, 16 augustus 2017 en 20 februari 2019 is geen grief gericht, zodat [appellant] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.
3.4.3.
Het hof begrijpt de grieven van [appellant] als volgt. Met de grieven 1 en 2 klaagt [appellant] dat de rechtbank hem heeft belast met bewijs terwijl [geïntimeerde 1] een volmacht had, [geïntimeerde 1] zelf zou hebben geschreven dat de ouders begin 2012 ziek waren en hun belangen niet meer behoorlijk konden waarnemen en omdat het ongebruikelijke transacties waren. Het hof begrijpt deze grieven aldus dat [appellant] een beroep doet op artikel 3:34 BW. Met grief 3 wordt een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden.
Grieven 1 en 2
3.5.1.
Allereerst stelt het hof vast dat noch voor vader noch moeder curatele of bewind is ingesteld. Zij waren dus beiden handelingsbekwaam tot hun overlijden. Of ze ook wilsbekwaam waren, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Art. 3:34 BW volgt op art. 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Art. 3:34 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling aan nietigheid of vernietigbaarheid blootstaat als de betrokkene niet in staat was zijn voor die rechtshandeling vereiste wil te bepalen. Er is in dat geval sprake van wilsonbekwaamheid, hoewel de wet deze term niet kent. Voor toepassing van art. 3:34 BW is vereist dat sprake is van een tijdelijke of blijvende geestelijke stoornis. Is die aanwezig, dan wordt de voor de rechtshandeling vereiste wil geacht te ontbreken indien (i) de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. De wil wordt dus geacht te hebben ontbroken als een stoornis aanwezig is en één van deze twee omstandigheden zich heeft voorgedaan. Het hof begrijpt, net als de rechtbank dat [appellant] zijn vordering baseert op de onder i) geschetste situatie. Dit betekent dat hij zowel de stoornis dient te bewijzen plus het feit dat de stoornis een redelijke waardering van de belangen belette. De rechtbank heeft [appellant] in het bewijs daarvan geslaagd geacht voor de periode waarin op grond van de indicatiebesluiten is komen vast te staan dat beide ouders niet meer wilsbekwaam waren, derhalve voor de periode vanaf 24 augustus 2012. Aangezien [appellant] stelt dat zijn ouders ook al daarvoor ten gevolge van hun geestelijke conditie niet meer in staat waren hun belangen behoorlijke waar te nemen, heeft de rechtbank [appellant] toegelaten te bewijzen dat de transacties die [geïntimeerde 1] ten behoeve van zijn ouders heeft verricht niet passen binnen het uitgavenpatroon dat de ouders tot 24 augustus 2012 hanteerden. Het hof is het eens met voornoemde bewijslastverdeling door de rechtbank; degene die zich op art. 3:34 BW beroept zal dit alles moeten stellen en zo nodig bewijzen. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. rust de bewijslast dus op [appellant] . Het beroep van [appellant] in hoger beroep op het tweede deel van artikel 150 Rv faalt. Daarbij kan immers van de hoofdregel van bewijslastverdeling worden afgeweken als uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Van een bijzondere regel in de hiervoor bedoelde zin, is in dit geval echter geen sprake. Zowel het hebben van een volmacht als het feit dat dat [geïntimeerde 1] zelf zou hebben geschreven dat de ouders begin 2012 ziek waren en hun belangen niet meer behoorlijk konden waarnemen, zijn in de gegeven omstandigheden niet van een zodanige aard of gewicht, dat dit moet leiden tot omkering van de bewijslast. Naar het oordeel van het hof vloeit in dit geval ook uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet voort dat moet worden afgeweken van de hoofdregel van bewijslastverdeling.
3.5.2.
Het hof gaat er bij de verdere beoordeling – evenals de rechtbank – van uit dat [geïntimeerde 1] sinds 2002 beschikte over een volmacht van zijn vader. Aan [appellant] wordt toegegeven dat niet duidelijk is geworden wat deze volmacht precies inhield. Voor de consequentie van de aanwezigheid van een volmacht maakt dat echter niet uit. De volmacht zag immers op de rechtsbetrekking tussen erflater en [geïntimeerde 1] en niet tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] . Het hof gaat er dan ook van uit dat betalingen en geldopnames in opdracht van de erflater zijn gedaan, althans met zijn instemming zolang erflater in staat was om zijn wil te bepalen. Dit geldt zowel voor vader als moeder. De wils(on)bekwaamheid van de ouders moet worden beoordeeld naar het moment van de rechtshandelingen waartegen het bezwaar zich richt, dus hier de instemming van de ouder(s) met de betalingen waarvan [appellant] stelt dat die onrechtmatig zijn verricht vanaf in elk geval 1 januari 2012 .
3.5.3.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen onder meer het volgende aangevoerd. Het was op 9 maart 2012 gewenst dat zijn vader zou worden opgenomen op de gesloten afdeling. Deze opname vond plaats op 16 maart 2012 en heeft geduurd tot zijn overlijden in 2014. Uit de zogeheten ‘Zorgtoewijzing’ (ook wel genoemd: ‘CIZ indicatiebesluit’; hierna: indicatiebesluit) van vader van 6 juli 2012 blijkt onder meer dat op 9 maart 2012 ook een toets op grond van (destijds) art. 60 Bopz heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat vader toen al niet in staat was om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Verder stelt [appellant] dat de in de zorgtoewijzing genoemde score stoornisrecord en score beperkingsrecord dit ook zeer uitvoerig laten zien. Daarnaast stelt [appellant] dat uit de opzegging van de huurovereenkomst door [geïntimeerde 1] is af te leiden dat vader daartoe niet in staat was. De transacties die [geïntimeerde 1] vanaf 2012 heeft verricht, bevestigen het standpunt dat beide ouders niet meer in staat waren hun belangen behoorlijk waar te nemen. Die transacties wijken immers volledig af van de transacties die vóór 2012 plaatsvonden, aldus [appellant] . Verder stelt [appellant] dat van enige volmacht van moeder door [geïntimeerde 1] niet wordt gerept, laat staan van overleg met moeder.
3.5.4.
Het hof overweegt dat voor zover uit de indicatiebesluiten van vader en moeder de conclusie getrokken zou kunnen worden dat sprake is van een geestelijke stoornis vanaf dat beoordelingsmoment op 6 juli 2012 respectievelijk 24 augustus 2012, dat niet voldoende zegt over de periode daarvoor. Daarnaast zou ook nog vastgesteld moeten worden dat beide ouders door de geestelijke stoornis niet instaat waren tot een redelijke waardering van hun belangen. Hoewel het hof van oordeel is dat uit het indicatiebesluit van het CIZ feiten kunnen blijken die kunnen duiden op onmogelijkheid tot het redelijk waarderen van belangen, is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat alleen de CIZ-bevindingen daarvoor onvoldoende zijn. Hiervoor is van belang dat de CIZ-bevindingen niet zijn geschreven met het oog op het vaststellen van wilsbekwaamheid, maar om een opname te kunnen bewerkstelligen. In dit geval is ook nog eens bekend dat het nodig was om vader op te nemen, omdat moeder voor een operatie was opgenomen in het ziekenhuis en hij niet voor zichzelf kon zorgen. Dit kan ook van belang zijn geweest bij het (mogelijk) iets zwaarder aanzetten van de bewoordingen over de geestesgesteldheid van vader. Daarnaast overweegt het hof dat wilsbekwaamheid en bijvoorbeeld dementie andere grootheden zijn, zoals ook al eerder in de jurisprudentie is vastgesteld.
Dit betekent dat het hof oordeelt dat naast de CIZ-bevindingen [appellant] ook andere feiten had moeten stellen. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat hij van de huisarts heeft vernomen dat vader de ziekte van Alzheimer had. Verder heeft [appellant] gesteld dat vader depressief was, niet meer kon handelen en vaak verdwaalde. Vader mocht geen boodschappen meer doen en helemaal geen bankzaken. Het hof stelt echter vast dat ten aanzien van deze andere feiten [appellant] stellingen inneemt over vader, maar dat die niet nader worden onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts of het zorgpersoneel. Over moeder heeft [appellant] geen nadere feiten gesteld, terwijl dat wel tot zijn stelplicht behoort. [appellant] kan niet volstaan met de opmerking dat [geïntimeerde 1] meer had moeten uitleggen over zijn verhouding tot moeder. Verder overweegt het hof dat de gestelde feiten van [appellant] weliswaar stroken met een beeld van Alzheimer of dementie van vader, maar dat daarmee wilsonbekwaamheid nog niet aangetoond is, zoals hiervoor al is overwogen.
3.5.5.
Nu [appellant] onvoldoende heeft gesteld, neemt het hof aan dat beide ouders tot hun overlijden wilsbekwaam zijn geweest. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de bespreking van de grieven die zien op de ongebruikelijkheid van transacties gedurende het leven van de ouders. En ook niet aan art. 3:68 BW.
Grief 3
3.6.1.
[appellant] heeft zich ook nog beroepen op misbruik van omstandigheden. In artikel 3:44 lid 4 BW is bepaald dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Ook hiervoor rusten de stelplicht en bewijslast op [appellant] .
3.6.2.
[appellant] heeft het volgende gesteld. De ouders genoten slechts AOW en vader had een pensioen van € 1.400,-- per maand en een uitkering (bouw) van € 258,61 per maand. Na de opname van de ouders volgt een zeer aanzienlijke beperking in hun uitgavenpatroon, maar blijkt dat [geïntimeerde 1] , gelet op de inkomsten en het vermogen van de ouders, grote bedragen naar zichzelf overboekt. [geïntimeerde 1] heeft duidelijk door de betalingen aan zichzelf misbruik gemaakt van omstandigheden. Uit een gesprek dat [appellant] voerde met de zorginstelling in juni 2015 heeft hij begrepen dat beide ouders niet meer in staat waren om hun belangen waar te nemen.
3.6.3.
Het hof overweegt dat voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat er bijzondere omstandigheden waren, [appellant] in elk geval onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde 1] wist of had moeten begrijpen dat hij de desbetreffende betalingen niet mocht doen.
Conclusie
3.7.
Aangezien [appellant] tekort is geschoten in zijn stelplicht, komt het hof niet toe aan het opdragen van bewijs. Daarnaast is zijn bewijsaanbod te algemeen en niet ter zake dienend.
3.8.
De conclusie is dat de grieven falen. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen, waaronder begrepen de compensatie van proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De proceskosten in hoger beroep worden gelet op de familierelatie tussen partijen, eveneens gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de tussenvonnissen van 26 oktober 2016, 16 augustus 2017 en 20 februari 2019;
bekrachtigt de vonnissen van 10 mei 2017, 24 januari 2018, 2 mei 2018, 5 december 2018 en 10 april 2019 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen partijen, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, H.K.N. Vos en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 oktober 2020.
griffier rolraadsheer