ECLI:NL:GHSHE:2020:3158

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.258.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwzaak met gebreken bij de oplevering van een nieuwe woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit drie personen, tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een bouwgeschil waarbij appellanten stellen dat de aannemer, handelend onder de naam Bouwbedrijf, tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de vorderingen van appellanten niet toewijsbaar waren, met uitzondering van een gedeeltelijke schadevergoeding. Appellanten hebben in hoger beroep tien grieven aangevoerd, waaronder grieven tegen de rolbeslissing van de rechtbank en tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de aannemer tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof heeft vastgesteld dat er verschillende gebreken zijn geconstateerd bij de oplevering van de woning, waaronder ernstige gebreken die door een medewerker van de Vereniging Eigen Huis zijn vastgesteld. Het hof heeft appellanten toegelaten tot bewijslevering voor bepaalde onderdelen van hun vorderingen, terwijl andere onderdelen zijn afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.859/01
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellanten 1+2] ,
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
verder: [appellant 3] ,
appellanten,
verder gezamenlijk: [appellanten 1+2+3] ,
advocaat: mr. P.F.M. Verstegen te Nijmegen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
handelend onder de naam Bouwbedrijf [Bouwbedrijf] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. A.F.Th.M. Heutink te Gennep,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 30 januari 2019 tussen [appellanten 1+2+3] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en de rolbeslissing in deze zaak van 31 januari 2018.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/228158 / HA ZA 16-672)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2019;
  • de memorie van grieven van [appellanten 1+2+3] van 13 augustus 2019 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 19 november 2019 met producties en eiswijziging;
  • de akte van [appellanten 1+2+3] van 25 februari 2020 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 21 april 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Van deze stukken maken geen deel uit een akte van [appellanten 1+2+3] van 31 januari 2018 die in eerste aanleg is geweigerd en een akte van [appellanten 1+2+3] van 14 januari 2020 die in hoger beroep is geweigerd. Op deze stukken, die ten onrechte zijn overgelegd, heeft het hof geen acht geslagen.
Partijen hebben over en weer bezwaar gemaakt tegen het inbrengen van producties door de wederpartij bij aktes na memorie van antwoord. Het hof acht beide bezwaren ongegrond.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en met een enkele kleine aanpassing in de onderdelen a), j), k) en n):
[appellant 3] is de vader van appellante sub 2.
[geïntimeerde] heeft in opdracht en voor rekening van [appellanten 1+2] in februari/maart 2014 de bestaande woning van [appellanten 1+2] in [plaats 1] gesloopt en op diezelfde plaats een nieuwbouwwoning gerealiseerd, waarvan de bouw is gestart kort na de sloop. Tijdens de bouw heeft [appellanten 1+2] gewoond in een woonunit naast de bouwplaats. De woonunit is door [appellanten 1+2] per 1 oktober 2015 verkocht aan een derde.
Voordat de overeenkomst tot stand kwam, heeft [geïntimeerde] op basis van een door [appellanten 1+2] aangeleverde tekening van een architect van 12 juli 2013 op
18 september 2013 een begroting gemaakt voor de bouw van de woning voor een totaalbedrag van (afgerond) € 330.000,= inclusief btw.
De architect heeft vervolgens in opdracht van [appellanten 1+2] de bouwvergunning aangevraagd en de contacten daarover met de gemeente onderhouden. De bouwvergunning is begin 2014 verleend.
[appellant 3] heeft op 20 juni 2014 een totaalbedrag van € 30.000,= aan [geïntimeerde] voldaan. Assurantiekantoor [assurantiekantoor] (hierna: [assurantiekantoor] ) heeft op verzoek van [appellant 3] op 19 januari 2015 een bedrag van € 10.000,= aan [geïntimeerde] voldaan.
Op 5 januari 2015 heeft [geïntimeerde] een nieuwe offerte gemaakt voor de bouw van de woning voor een bedrag van € 277.771,18 (hierna - afgerond -: € 278.000,=).
Medio 2015 heeft [appellanten 1+2] aan [geïntimeerde] opdracht gegeven om een andere pui, dikkere isolatie en dikkere dakplaten (hetgeen duurder was dan geoffreerd) in de bouw te verwerken. Daarnaast werden opdrachten gegeven die tot minderwerk leidden, zoals het weglaten van een WTW-installatie.
Hoewel partijen hadden afgesproken dat [geïntimeerde] facturen verstuurde al naar gelang het werk vorderde, ontstond op enig moment onduidelijkheid over de facturen. Partijen zijn daarom, samen met de architect op 15 oktober 2015 in overleg getreden. Dit overleg resulteerde in de volgende afspraken over meer- en minderwerk en nog te betalen facturen:
Voornoemde afspraken werden op 15 oktober 2015 voor akkoord ondertekend door [geïntimeerde] , de architect en [appellanten 1+2] .
Op 15 oktober 2015 werd derhalve een nieuwe aanneemsom van € 278.817,22 inclusief btw afgesproken, waarvan [appellanten 1+2] inmiddels een bedrag van € 250.804,28 had voldaan.
Op 5 november 2015 is door [medewerker Vereniging Eigen Huis] , werkzaam bij Vereniging Eigen Huis (hierna: [medewerker Vereniging Eigen Huis] ) een opleveringsrapport opgesteld.
[medewerker Vereniging Eigen Huis] constateerde 54 gebreken, waarvan hij er 9 als ernstig kwalificeerde (productie 7 bij dagvaarding). Het opleveringsrapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] is niet door [geïntimeerde] medeondertekend.
Op 11 november 2015 zijn partijen samen met de architect door de woning gelopen en hebben het opleveringsrapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] besproken. Partijen maakten afspraken over de nog door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden. Over een aantal punten zou nog deskundig advies van een derde moeten worden ingewonnen. Van deze bespreking is een verslag gemaakt (productie 9 van [appellanten 1+2] ). Tot op heden zijn niet alle in het verslag van 11 november 2015 genoemde afspraken uitgevoerd.
Bij brief van 29 december 2015 heeft [appellant 3] [geïntimeerde] verzocht een bedrag van € 40.000,= aan hem terug te betalen binnen een bepaalde termijn. [appellanten 1+2] heeft [geïntimeerde] bij brief van 31 december 2015 voor de diverse gebreken in gebreke gesteld en aanspraak gemaakt op deugdelijke nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk.
Bij brief van 28 juli 2016 heeft [appellanten 1+2] aan [geïntimeerde] medegedeeld niet langer aanspraak te maken op nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk, maar aanspraak te maken op vervangende schadevergoeding van € 75.102,34 inclusief btw, gebaseerd op een offerte van Aanneem- Timmer- en Onderhoudsbedrijf [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ). [geïntimeerde] is in deze brief gesommeerd de voornoemde vervangende schadevergoeding aan [appellanten 1+2] te voldoen, alsmede het door [appellant 3] betaalde bedrag van € 40.000,= terug te betalen.
Op of omstreeks 20 oktober 2016 heeft [appellanten 1+2] ten laste van [geïntimeerde] beslag gelegd op een onroerende zaak te [vestigingsplaats] .
3.2
Bij dagvaarding van 2 november 2016 hebben [appellanten 1+2+3] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stellen [appellanten 1+2+3] dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van zijn verplichtingen uit de aanneemovereenkomst, waardoor [appellanten 1+2] schade heeft geleden die [geïntimeerde] aan hem dient te vergoeden, met rente en kosten. Daarnaast stellen zij dat [appellant 3] het bedrag van € 40.000,= aan [geïntimeerde] heeft betaald bij wijze van voorschot om de voortgang van de bouw te bevorderen en niet als onderdeel van de aanneemsom, zodat dit bedrag aan [appellant 3] moet worden terugbetaald.
3.3
Op grond hiervan vorderden [appellanten 1+2+3] in eerste aanleg in conventie, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] :
primairtot betaling aan [appellanten 1+2] van € 116.130,84 en van verdere schadevergoeding op basis van een aantal PM-posten,
subsidiairtot betaling aan [appellanten 1+2] van € 76.130,84 en van verdere schadevergoeding op basis van een aantal PM-posten, en tot betaling van € 40.000,= aan [appellant 3] ,
een en ander met wettelijke rente, beslagkosten, buitengerechtelijke kosten en proceskosten inclusief nakosten.
3.4
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [appellanten 1+2+3] tot betaling van € 13.210,46 met wettelijke rente en proceskosten inclusief nakosten. Dit bedrag betreft de volgende onbetaald gebleven drie facturen:
  • factuur van 31 oktober 2015, nummer 2015/036, van € 2.860,46 inclusief btw,
  • factuur van 12 februari 2017, nummer 2015/ [factuurnr. 1] , van € 7.100,= inclusief btw,
  • factuur van 12 februari 2017, nummer 2015/ [factuurnr. 3] , van € 3.250,= inclusief btw.
[appellanten 1+2+3] hebben deze vordering op hun beurt bestreden.
3.5
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 7 november 2017 heeft plaatsgevonden.
Bij rolbeslissing van 31 januari 2018 heeft de rechtbank een akte van [appellanten 1+2+3] met producties en eiswijziging geweigerd.
Bij vonnis van 30 januari 2019 heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat in conventie de
primairevordering van [appellanten 1+2+3] niet toewijsbaar is en dat van de
subsidiairevordering alleen toewijsbaar zijn een bedrag van € 16.575,70 aan vervangende schadevergoeding, een bedrag van € 1.028,50 aan kosten ter vaststelling van schade, aan [appellanten 1+2] , en een bedrag van € 611,68 aan beslagkosten aan [appellanten 1+2+3] In reconventie oordeelde de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] alleen jegens [appellanten 1+2] toewijsbaar en niet jegens [appellant 3] .
Met verrekening van de over en weer toewijsbaar geoordeelde hoofdsommen besliste de rechtbank als volgt:
in conventie
5.1.
compenseert de proceskosten (waaronder de nakosten) in conventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde] in de aan de zijde van [appellanten 1+2+3] gerezen beslagkosten, welke worden begroot op € 611,68,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [appellanten 1+2] in de proceskosten, begroot op € 543,=,
5.4.
veroordeelt [appellanten 1+2] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 157,= aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,= indien [appellanten 1+2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan én betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 4.393,74 aan [appellanten 1+2] :
- vermeerderdmet de wettelijke rente over een bedrag van € 17.604,20 te rekenen vanaf
5 augustus 2016 tot aan de dag van volledige betaling,
-
verminderdmet:
(i) de wettelijke rente over een bedrag van € 2.860,46 vanaf 14 november 2016 tot
aan de dag van volledige betaling,
(ii) de wettelijke rente over € 7.100,= vanaf 26 februari 2017 tot aan de dag van
volledige betaling,
(iii) de wettelijke rente over € 3.250,= vanaf 26 februari 2017 tot aan de dag van
volledige betaling.
5.6.
verklaart dit vonnis, voor zover nodig, uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellanten 1+2] die hierin besloten ligt heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat het geschil in zoverre in hoger beroep niet aan de orde is. Dit betreft de posten van € 16.575,70 aan vervangende schadevergoeding, € 1.028,50 aan kosten ter vaststelling van schade en € 611,68 aan beslagkosten.
3.6
Bij memorie van grieven hebben [appellanten 1+2+3] tien grieven aangevoerd, waarvan een grief tegen de rolbeslissing van 31 januari 2018 en negen grieven tegen het vonnis van 30 januari 2019, en geconcludeerd tot vernietiging daarvan en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie. [appellanten 1+2+3] hebben daarbij hun eis gewijzigd zodat hun vorderingen in conventie komen te luiden:
primair:
[geïntimeerde] te veroordelen:
  • aan [appellanten 1+2] te voldoen een bedrag in hoofdsom ad € 95.092,22, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
  • aan [appellant 3] te voldoen een bedrag in hoofdsom ad € 40.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
  • de aannemingsovereenkomst tussen partijen te ontbinden,
  • [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten 1+2] te voldoen een bedrag ad € 95.092,22, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag bij wijze van schadevergoeding;
- [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant 3] te voldoen een bedrag in hoofdsom ad € 40.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
in alle gevallen
[geïntimeerde] te veroordelen:
  • aan [appellanten 1+2] te voldoen de beslagkosten ad € 611,68;
  • aan [appellanten 1+2] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.032,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verschuldigdheid tot de dag der algehele voldoening;
  • [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening.
Het bedrag van € 95.092,22 dat [appellanten 1+2] thans vordert, bestaat uit de offerte van [de vennootschap] van 30 juni 2016 van € 75.102,34 en diens factuur van € 1.028,50 (in eerste aanleg samen de subsidiaire vordering van € 76.130,84), en een bedrag van € 18.961,38 (in eerste aanleg de PM-posten).
3.7
Tegen deze eiswijziging heeft [geïntimeerde] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
3.8
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord een voorwaardelijke vermeerdering van eis in reconventie aangekondigd vanwege het volgens hem onrechtmatig voortduren van het gelegde beslag (punt 2.81 en 11.1). Als voorwaarde is vermeld het geval dat het vonnis zal worden bekrachtigd. In de conclusie van de memorie is dienaangaande geen vordering opgenomen, terwijl op de twee genoemde onderdelen van de memorie verschillende gronden en formuleringen zijn opgenomen. Ook indien de voorwaarde wordt vervuld gaat het hof aan deze (voorgenomen) vordering als onvoldoende gesubstantieerd voorbij.
Grief 9
3.9
Wat betreft de grief tegen de rolbeslissing van 31 januari 2018 (grief 9) geldt het volgende. Allereerst dient te worden bezien of tegen deze beslissing hoger beroep openstaat. Een rolbeslissing behelst een maatregel ter rolle, die louter wordt genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang, zoals beslissingen omtrent het verlenen van uitstel voor het nemen van een conclusie of de dagbepaling voor pleidooi, comparitie of vonnis. Dergelijke beslissingen worden gezien hun geringe belang en oordeelsgehalte niet als vonnis of arrest beschouwd; zij behoeven in beginsel dan ook niet te worden gemotiveerd en zijn ook niet vatbaar voor hoger beroep of cassatie. Gaat het daarentegen om een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen, dan is sprake van een vonnis of arrest. Daarbij komt het aan op de inhoud en strekking van de beslissing, zodat de vorm of de benaming die daaraan is gegeven, niet ter zake doet. Indien en voor zover bedoelde beslissing van de rechtbank niet als rolbeslissing moet worden aangemerkt, waartegen in het geheel geen hoger beroep mogelijk is, betreft die beslissing een tussenvonnis. Dat is bij de beslissing van 31 januari 2018 het geval aangezien het daarin gaat om het weigeren van een akte met producties en eiswijziging, hetgeen aangemerkt kan worden als het ingrijpen in de rechten en belangen van partijen. Dat hoger beroep mogelijk is tegen de beslissing van 31 januari 2018 baat [appellanten 1+2+3] evenwel niet aangezien de grief tegen die beslissing wordt verworpen bij gebrek aan belang daarbij. Het hoger beroep biedt [appellanten 1+2+3] immers de gelegenheid om (bij memorie van grieven) aanvullende producties over te leggen en desgewenst hun vorderingen te wijzigen. Van die gelegenheid hebben [appellanten 1+2+3] ook gebruik gemaakt.
Grief 1
3.1
De rechtbank heeft de posten die [appellanten 1+2] in eerste aanleg als PM-posten heeft opgevoerd als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Grief 1 van [appellanten 1+2+3] heeft op de afwijzing van deze posten betrekking. Het gaat hierbij volgens [appellanten 1+2+3] steeds om tekortkomingen van [Bouwbedrijf] in de uitvoering van de aannemingsovereenkomst met [appellanten 1+2] . In de toelichting op deze grief zijn de volgende onderdelen opgenomen:
aanpassing EPC norm € 7.333,16 (punt 49 en 56)
zoneregeling € 2.308,45 (punt 50 t/m 55)
door [appellanten 1+2] zelf uitgevoerd € 4.294,14 (punt 57 t/m 60)
minderwaarde andere trap € 2.050,= (punt 61)
schade als gevolg van te laat opleveren € 207,48 (punt 62)
ontbrekende rioolontluchting € 390,01 (punt 63)
goedkopere dakramen
€ 294,98(punt 64)
totaal € 16.878,22
Het totaal van deze posten bedraagt volgens [appellanten 1+2+3] € 18.961,38 (punt 65) en dat is ook het bedrag dat thans gevorderd wordt als onderdeel van de hoofdsom van € 95.092,22. Het verschil van € 2.083,16 met het bedrag van € 16.878,22 aan opgevoerde posten wordt niet toegelicht.
3.11
De eerste twee onderdelen houden verband met installatiewerk dat anders is uitgevoerd dan in de offerte was opgenomen. Daarin is uitgegaan van een warmte-installatie volgens EPC-berekening, terwijl een cv-ketel is geplaatst. [appellanten 1+2] vordert de kosten van aanpassing van de installatie. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat de wijziging van de installatie ten opzichte van de offerte heeft plaatsgevonden in opdracht van [appellanten 1+2] . Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verklaringen overgelegd van de installateur [naam installateur] (verder: [naam installateur] ) die erop neerkomen dat [appellanten 1+2] de wijziging van de installatie uitdrukkelijk heeft opgedragen teneinde op dat moment kosten te besparen. [appellanten 1+2] heeft de juistheid van deze verklaringen betwist en daarbij aangevoerd dat [naam installateur] zichzelf in die verklaringen tegenspreekt aangezien hij enerzijds verklaart dat de WTW-unit niet geplaatst moest worden en anderzijds dat hij deze heeft geplaatst, terwijl dat laatste niet het geval is.
3.12
Het hof stelt vast dat [appellanten 1+2] niet heeft betwist dat de wijziging van de installatie tussen de aannemer, de installateur en hemzelf is besproken en dat hij de architect daar ook op 16 oktober 2015 over heeft aangeschreven. Tegen de vermelding van de wijziging bij de vaststaande feiten is overigens ook geen grief gericht. Tussen [geïntimeerde] en [appellanten 1+2] was een installatie overeengekomen als in de offerte opgenomen. Wanneer die niet op die manier is gerealiseerd, zoals [geïntimeerde] niet heeft betwist, rust de bewijslast van diens - bevrijdend - verweer dat dit in opdracht van [appellanten 1+2] is gebeurd, op [geïntimeerde] . Hierbij gaat het om de vraag of [appellanten 1+2] al dan niet een afwijkende opdracht heeft verstrekt, aangezien het antwoord op die vraag het lot van dit verweer van [geïntimeerde] bepaalt. Welke installatie naderhand is geplaatst en door wie, is in dit opzicht niet relevant. Het gaat er alleen om of de wijziging van de installatie een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] oplevert, hetgeen niet het geval is wanneer diens verweer slaagt dat daaraan een opdracht van [appellanten 1+2] ten grondslag heeft gelegen. Wat dat betreft is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] met de schriftelijke verklaringen van [naam installateur] , bezien tegen de achtergrond van hetgeen het hof in deze rechtsoverweging heeft vastgesteld, voorshands en behoudens tegenbewijs van de kant van [appellanten 1+2] , heeft bewezen dat [appellanten 1+2] met betrekking tot de WTW-installatie een afwijkende opdracht heeft verstrekt. Tot het leveren van tegenbewijs zal het hof [appellanten 1+2] toelaten. Wanneer hij daar niet in slaagt, ontvalt de grondslag aan zijn vordering ten aanzien van de onderdelen 1) en 2). Wanneer hij het tegenbewijs levert, dient de hoogte van de door hem gestelde en door [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd betwiste schade aan de orde te komen. Het bewijs van de hoogte daarvan heeft [appellanten 1+2] vooralsnog niet geleverd, zodat hij voor dat geval zal worden toegelaten te bewijzen dat het alsnog aanpassen van de installatie de bedragen heeft gevergd die hij in zijn vordering heeft opgenomen. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof deze bewijsopdracht in dit arrest opnemen.
3.13
Onderdeel 3) betreft een negental werkzaamheden waarvan [appellanten 1+2] stelt dat hij deze noodzakelijkerwijs zelf heeft moeten uitvoeren. Hierbij refereert hij aan de offerte van [de vennootschap] van 30 juni 2016 waarin deze werkzaamheden zijn vermeld maar niet begroot. [geïntimeerde] heeft dit onderdeel bestreden en daarbij met name aangevoerd dat de opgevoerde bedragen voor materialen richtprijzen zijn en dat de opgevoerde arbeidskosten niet zijn onderbouwd.
3.14
Het hof kan zich vinden in dit verweer van [geïntimeerde] . Door [appellanten 1+2] is onvoldoende onderbouwd dat en waarom het bij deze werkzaamheden gaat om toerekenbare tekortkomingen van de kant van [geïntimeerde] waardoor [appellanten 1+2] werkzaamheden heeft moeten uitvoeren die aangemerkt kunnen worden als schade ten gevolge van die tekortkomingen en die de bedragen vergden. Dit betekent dat dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.15
Onderdeel 4) betreft de kwaliteit van een van de twee door [geïntimeerde] geplaatste trappen. Volgens [appellanten 1+2] is de kwaliteit van een van deze twee trappen minder dan overeengekomen, zodat [geïntimeerde] een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht, en wel € 2.050,= te veel. [appellanten 1+2] verwijst hiermee naar zijn e-mail van 17 mei 2015 aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft betwist dat te veel is gerekend en voert hierbij tevens aan dat bij de bespreking op 15 oktober 2015 de afrekening akkoord is bevonden, waarmee de discussie is geëindigd.
3.16
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellanten 1+2] is in zijn memorie van grieven onvoldoende onderbouwd dat en waarom de door [geïntimeerde] geleverde trap niet beantwoordt aan de overeenkomst. In de e-mail waar hij naar verwijst wordt een prijsopgave bevraagd voor een z-trap beneden en een gedraaide trap naar de zolder. Dat dit heeft geleid tot bepaalde prijsafspraken die afwijken van de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte en door [appellanten 1+2] op 15 oktober 2015 geaccordeerde prijzen is in onvoldoende mate gesteld of gebleken. Onderdeel 4) komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
3.17
Onderdeel 5) betreft reiskosten van appellant sub 1 in verband met het tijdelijk intrekken bij zijn ouders in [plaats 2] omdat de woning in [woonplaats] nog niet was opgeleverd en zijn noodwoning al was verkocht. Volgens [appellanten 1+2] was dit nodig omdat de woning te laat werd opgeleverd en kostte hem dit gedurende 42 dagen 26 km à 19 cent, wat uitkomt op € 207,48. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist. Naar het oordeel van het hof mist dit onderdeel een voldoende feitelijke onderbouwing, zodat dit niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
3.18
Onderdeel 6) betreft het ontbreken van een rioolontluchting bij het dak. Dit is volgens [appellanten 1+2] een verborgen gebrek dat recent aan het licht is gekomen. Het alsnog aanbrengen daarvan begroot [appellanten 1+2] op een bedrag van € 390,01 inclusief btw. [geïntimeerde] betwist dit onderdeel. Volgens hem is het niet opgenomen in de lijst van gebreken die [medewerker Vereniging Eigen Huis] heeft opgesteld en komt de ontluchting ook niet voor op de tekeningen. Wanneer sprake is van een gebrek had het bij de oplevering opgemerkt kunnen en gemeld moeten worden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten 1+2] ook dit onderdeel in zijn memorie van grieven van een onvoldoende feitelijke grondslag voorzien (welke bepaling van het bouwbesluit is niet in acht genomen / waarom kon dit niet in een eerder stadium worden onderkend). Door [appellanten 1+2] is niet onderbouwd dat en waarom sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de kant van [geïntimeerde] als gevolg waarvan [appellanten 1+2] schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Dit onderdeel wordt afgewezen.
3.19
Onderdeel 7) betreft twee door [geïntimeerde] geplaatste dakramen. Volgens [appellanten 1+2] was afgesproken dat Velux dakramen geplaatst zouden worden maar heeft hij in juni 2019 ontdekt dat het Fakro dakramen zijn, die bij Hornbach per stuk € 147,49 goedkoper zijn dan Velux dakramen. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat van een gebrek geen sprake is. Geleverd is wat is overeengekomen. Naar het oordeel van het hof slaagt dit onderdeel. Volgens [geïntimeerde] is niet overeengekomen dat de dakramen van Velux moesten zijn. Echter, in de bijlage bij de meer/minderwerkbegroting van 15 oktober 2015 is voor wat betreft post 8, 2 extra dakramen vermeld “2 Velux dakvensters”. Het prijsverschil is niet betwist. Het hof zal € 294,98 toewijzen.
3.2
Een en ander leidt tot de slotsom dat grief 1 met betrekking tot onderdeel 7) slaagt en met betrekking tot de onderdelen 3) tot en met 6 wordt verworpen, en dat met betrekking tot de onderdelen 1) en 2) de beslissing wordt aangehouden tot na (tegen)bewijslevering.
Grief 2
3.21
In het rapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] van 5 november 2015 is opgenomen dat de gordingen (onderdeel van de dakconstructie) te licht zijn uitgevoerd. Dit is een van de negen gebreken die hij in zijn rapport als ernstig bestempelde. In de offerte van [de vennootschap] worden de kosten van herstel van dit gebrek begroot op in totaal € 14.222,21 exclusief btw. Dit bedrag maakt onderdeel uit van diens begroting van in totaal € 75.102,34 inclusief btw. De rechtbank heeft hierover onder meer overwogen dat weliswaar vast staat dat de constructie van het dak niet deugde, maar dat [geïntimeerde] niet zonder meer aansprakelijk is voor mogelijke fouten van een (in)direct door [appellanten 1+2] ingeschakelde architect of constructeur en dat [appellanten 1+2] op dit punt tekortgeschoten is in zijn stelplicht.
3.22
In de toelichting op deze grief wordt aangevoerd dat in het oorspronkelijke plan geen gordingen waren getekend omdat gekozen was voor zelfdragende dakplaten. [appellanten 1+2] wenste een hogere isolatiewaarde van de toe te passen dakplaten. [geïntimeerde] heeft toen voor een ander type dakplaten gekozen dan door de architect was voorgeschreven en in de offertes was vermeld. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om na te gaan of de constructieberekeningen nog deugdelijk waren. [geïntimeerde] heeft naar eigen inzicht een enkele gording geplaatst, die evenwel niet toereikend is gebleken. Pas nadat [geïntimeerde] de constructie had aangebracht, is op 2 mei 2016 een berekening opgesteld waaruit bleek hoe de constructie gerealiseerd had moeten worden: anders dan de constructie van [geïntimeerde] .
3.23
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat het gebruik van andere isolatieplaten dan voorgeschreven op uitdrukkelijk verzoek van [appellanten 1+2] is gebeurd. De gevraagde aanpassing is met de architect besproken die te kennen heeft gegeven dat deze wijziging geen gevolgen zou hebben voor de omgevingsvergunning. De architect heeft ook verklaard dat de constructeur heeft bevestigd dat het dak zou voldoen aan de constructieve eisen en veiligheidsnormen. [appellanten 1+2] was daarvan op de hoogte, aldus [geïntimeerde] . Ook het voorstel van [geïntimeerde] om een extra gording aan te brengen is met alle betrokkenen, waaronder [appellanten 1+2] als opdrachtgever, besproken. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hem niets te verwijten valt: de opdracht is verstrekt door de opdrachtgever, de architect heeft het goed gevonden en de constructeur is akkoord gegaan. Volgens [geïntimeerde] staat niet vast dat de dakconstructie ondeugdelijk is en mocht dat wel het geval blijken te zijn, dan komt dat voor risico van [appellanten 1+2] omdat de door hem aangestelde architect en constructeur de door hem voorgestelde wijziging hebben goedgekeurd.
3.24
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor toewijsbaarheid van dit onderdeel van de vordering van [appellanten 1+2] is allereerst vereist dat vast staat dat de dakconstructie zelf ondeugdelijk is. Dat de
uitvoeringvan de toegepaste constructie ondeugdelijk is, is niet gesteld of gebleken. Wanneer de dakconstructie zelf niet ondeugdelijk wordt bevonden, is geen sprake van enige tekortkoming van de kant van [geïntimeerde] op dit punt. Wanneer ervan uitgegaan dient te worden dat de toegepaste dakconstructie zelf ondeugdelijk is, zoals in het rapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] is vastgesteld, is de vraag in hoeverre [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk gehouden kan worden. Het initiatief voor de wijziging is niet van [geïntimeerde] uitgegaan, maar van [appellanten 1+2] zelf. Van [geïntimeerde] mag worden verlangd dat het zich ervan vergewist dat de verlangde aanpassing in overeenstemming is met de omgevingsvergunning en constructief gezien verantwoord kan worden uitgevoerd. Door [appellanten 1+2] is niet betwist dat de architect en de constructeur akkoord zijn gegaan met de voorgenomen wijziging van de dakconstructie, maar volgens hem zijn zij partijdig omdat de architect een relatie is van [geïntimeerde] en de constructeur door de architect is ingeschakeld. Ook blijkt volgens [appellanten 1+2] uit diverse rapporten dat de verklaring van de architect onjuist is, maar een nadere toelichting hierop heeft [appellanten 1+2] niet gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten 1+2] hiermee onvoldoende feitelijk onderbouwd dat [geïntimeerde] niet mocht afgaan op de akkoordverklaringen van de constructeur en de architect en/of dat die akkoordverklaringen door hen niet aan [geïntimeerde] zijn verstrekt. Het hof kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank over dit onderdeel van de vorderingen van [appellanten 1+2] en sluit zich daarbij aan. Grief 2 wordt verworpen.
Grief 3
3.25
In het rapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] van 5 november 2015 is opgenomen dat een doorvalbeveiliging ontbreekt. Dit is een van de negen gebreken die hij in zijn rapport als ernstig bestempelde. In de offerte van [de vennootschap] worden de kosten van herstel van dit gebrek begroot op in totaal € 5.046,20 exclusief btw. Dit bedrag maakt onderdeel uit van diens begroting van in totaal € 75.102,34 inclusief btw. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de doorvalbeveiliging in de offerte is opgenomen zodat ook niet is komen vast te staan dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de aannemingsovereenkomst. Dit onderdeel is daarom afgewezen.
3.26
In de toelichting op deze grief wordt aangevoerd dat een doorvalbeveiliging op grond van het Bouwbesluit 2003 dient te worden toegepast. Op de tekening van 12 juli 2013 is te zien dat de ramen doorlopen tot de verdiepingsvloer en bij dergelijke ramen moeten volgens het Bouwbesluit doorvalbeveiligingen worden geplaatst. [appellanten 1+2] stelt zich op het standpunt dat hij ervan uit mocht gaan dat in de offerte inzake het plaatsen van het glas en van de ramen, deuren en kozijnen de verplichte doorvalbeveiliging was opgenomen. De enkele betwisting van de kant van [geïntimeerde] is in dit verband onvoldoende, aldus [appellanten 1+2] .
3.27
[geïntimeerde] brengt hiertegen in dat in de tekeningen die aan de offerte ten grondslag liggen en in de offerte zelf geen doorvalbeveiliging is opgenomen. Deze maakt daarom geen deel uit van de aannemingsovereenkomst zodat het ontbreken ervan niet kan worden beschouwd als een tekortkoming van de kant van [geïntimeerde] . Het plaatsen van doorvalbeveiliging zou meerwerk geweest zijn en dit is niet als meerwerk tussen partijen afgesproken.
3.28
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat een doorvalbeveiliging een voorziening is die bij de ramen van de woning toegepast dient te worden. In de brief van de Omgevingsdienst Regio [plaats 1] naar aanleiding van een inspectie op 4 februari 2016 is de doorvalbeveiliging vermeld als een voorziening die nog volgens de tekening bij de vergunning moet worden aangebracht. Echter, de omstandigheid dat de doorvalbeveiliging aangebracht diende te worden, betekent nog niet dat dit door [geïntimeerde] gedaan moest worden. De verplichtingen van [geïntimeerde] jegens [appellanten 1+2] vloeien voort uit de aannemingsovereenkomst die is gebaseerd op de offerte van [geïntimeerde] . In deze offerte is bij het onderdeel inzake ramen/deuren/kozijnen, waarin de arbeid en de materiaalkosten op dat punt zijn gespecificeerd, geen post opgenomen voor doorvalbeveiliging en ook elders in de offerte is dat niet het geval. Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen op enig ander moment, al dan niet bij wijze van meerwerk, zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de doorvalbeveiliging zou leveren en/of plaatsten. [appellanten 1+2] heeft aangevoerd dat de eisen van het Bouwbesluit onderdeel uitmaakten van de aannemingsovereenkomst. Daarmee heeft hij kennelijk bedoeld dat alles waaraan volgens dat besluit moest worden voldaan, door [geïntimeerde] moest worden uitgevoerd en onderdeel uitmaakte van de aannemingsovereenkomst. Dat [geïntimeerde] dit zo heeft opgevat of heeft moeten opvatten, heeft [appellanten 1+2] echter onvoldoende toegelicht. Juist omdat de bouwkosten zoveel mogelijk beperkt moesten worden, kon [appellanten 1+2] bij het uitblijven van een post in de offerte op dit onderdeel er niet vanuit gaan dat [geïntimeerde] zonder die post toch doorvalbeveiliging zou aanbrengen. Dat aan het Bouwbesluit moest worden voldaan, betekent niet zonder meer dat alle daarmee gepaard gaande kosten onder de aannemingsovereenkomst vielen. De verwijzing naar de overeenkomst van 15 oktober 2015 is in dit opzicht onvoldoende, omdat daarin ‘onder goedkeuring gemeente/bouwbesluit’ staat vermeld onder het kopje ‘aanvullende werkzaamheden’. Nu het plaatsen van de doorvalbeveiliging geen deel uitmaakt van de aannemingsovereenkomst kan het ontbreken ervan niet als een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst worden aangemerkt. Grief 3 wordt daarom verworpen.
Grief 4
3.29
In het rapport van [medewerker Vereniging Eigen Huis] van 5 november 2015 is opgenomen dat de dakrand deklijst en gootconstructie niet conform de afspraak/overeenkomst zijn. Dit is een van de negen gebreken die hij in zijn rapport als ernstig bestempelde. In de offerte van [de vennootschap] worden de kosten van herstel van dit gebrek begroot op in totaal € 8.366,70 exclusief btw. Dit bedrag maakt onderdeel uit van diens begroting van in totaal € 75.102,34 inclusief btw. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet vast staat dat de dakomlijsting en gootconstructie niet zijn gemaakt zoals op de tekening van de architect weergegeven en dat [appellanten 1+2] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de knik in de dakgoot bij de oplevering is besproken.
3.3
In de toelichting op deze grief wordt aangevoerd dat de dakomlijsting niet conform de tekening is gerealiseerd en dat dit nooit door [appellanten 1+2] is goedgekeurd. Wanneer dit bij de oplevering is besproken houdt dit niet in dat [appellanten 1+2] akkoord is gegaan. Overleg over de dakomlijsting heeft volgens [appellanten 1+2] , anders dan [geïntimeerde] stelt, nooit plaatsgevonden. Hij heeft begin juli 2015 bij e-mail tegenover de architect juist een opmerking gemaakt over het knikje in de daklijn.
3.31
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat [appellanten 1+2] heeft ingestemd met de wijze waarop het werk is uitgevoerd. De architect heeft verklaard dat de afwijking van de tekening te maken heeft met de technische uitvoerbaarheid en dat het een zuiver esthetisch punt betreft. Van een technisch gebrek is volgens [geïntimeerde] geen sprake.
3.32
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de e-mail van begin juli 2015 volgt dat de daklijst toen al was aangebracht. Volgens [geïntimeerde] is [appellanten 1+2] op een later tijdstip akkoord gegaan, volgens [appellanten 1+2] is dat niet het geval. Echter, wanneer [appellanten 1+2] in oktober 2015 nog steeds wilde dat dit werd gecorrigeerd dan had hij dat tijdens de bespreking op 15 oktober 2015 moeten aangeven. Grief 4 wordt verworpen.
Grief 5
3.33
Van de begroting in de offerte van [de vennootschap] maken deel uit een bedrag van € 5.859,90 exclusief btw aan herstel van een twaalftal opleverpunten en een bedrag van € 2.763,81 exclusief btw aan overige kosten. De rechtbank heeft deze posten wegens gebrek aan onderbouwing afgewezen. Hiertegen richt zich grief 5. In de toelichting op deze grief worden de verschillende posten kort toegelicht.
3.34
[geïntimeerde] heeft een en ander in eerste aanleg en in hoger beroep bestreden, bij memorie van antwoord door overlegging van een verklaring van [getuige] van 14 november 2019 die inhoudt dat hij nadat de bouw gereed was de opleverpunten heeft nagelopen en deze allemaal heeft verholpen.
3.35
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [geïntimeerde] is gemotiveerd betwist dat de opleverpunten die in de offerte van [de vennootschap] zijn vermeld nog uitgevoerd moeten worden. Daartegenover heeft [appellanten 1+2] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn vordering op dit onderdeel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit hetgeen [appellanten 1+2] naar voren heeft gebracht onvoldoende blijkt welke verbintenis [geïntimeerde] niet is nagekomen en of het ten aanzien van die verbintenis in verzuim verkeert. De summiere toelichting in de memorie van grieven biedt [appellanten 1+2] in dit opzicht onvoldoende soelaas. Dat geldt ook voor het bedrag van € 2.763,81 exclusief btw aan overige kosten, waarvoor bovendien geldt dat dit bedrag samenhangt met het totaal aan door [de vennootschap] geoffreerde werkzaamheden, terwijl die in het hieraan voorafgaande voor het merendeel zijn afgewezen. Grief 5 wordt verworpen.
Grief 6
3.36
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant 3] in verband met de bouw van de woning van [appellanten 1+2] in totaal € 40.000,= aan [geïntimeerde] heeft betaald. Volgens [appellant 3] betrof dit een voorschotbetaling ter bevordering van de voortgang van de bouw en geen onderdeel van de aanneemsom. Volgens [geïntimeerde] maakte dit bedrag deel uit van de aanneemsom. Door betaling van dit bedrag zonder factuur (btw-fraude) kon de offerte op het bedrag van (afgerond) € 278.000,= inclusief btw worden gesteld terwijl de bouwkosten hoger waren dan dat bedrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit onderdeel tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende is onderbouwd en de vordering daarom afgewezen. Hiertegen is grief 6 gericht.
3.37
In hoger beroep hebben beide partijen hun standpunten over het karakter van de betaling van het bedrag van € 40.000,= nader uiteengezet en de aannemelijkheid van het eigen standpunt tegenover de onwaarschijnlijkheid van dat van de wederpartij benadrukt. Het gaat hier om een vordering van [appellant 3] tot terugbetaling, zodat het aan hem is om voldoende onderbouwd te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat tussen hem en [geïntimeerde] is overeengekomen dat het bedrag van € 40.000,= door hem werd betaald als voorschot dat - na afronding van de bouw - aan hem zou worden terugbetaald en niet als onderdeel van de totale aanneemsom, boven het offertebedrag. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 3] voldaan aan zijn stelplicht en heeft [geïntimeerde] de vordering voldoende gemotiveerd betwist, zodat bewijslevering aan de orde komt. De bewijslast rust op [appellant 3] als eisende partij en het bewijs van de juistheid van zijn stellingen heeft hij vooralsnog niet geleverd. Het hof zal [appellant 3] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijs toelaten.
Grief 7
3.38
In reconventie heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van de drie facturen die hiervoor in rechtsoverweging 3.4 zijn weergegeven (036, [factuurnr. 1] en [factuurnr. 3] ). De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee weken na de factuurdatum. Met grief 7 komt [appellanten 1+2] hiertegen op. Volgens hem is geen sprake van meerwerk en heeft hij de facturen [factuurnr. 1] en [factuurnr. 3] nooit ontvangen; hiervan heeft hij eerst bij conclusie van antwoord in eerste aanleg kennis genomen. Enige betalingsverplichting komt geheel te vervallen wanneer de aannemingsovereenkomst wordt ontbonden, zoals [appellanten 1+2] in hoger beroep bij vermeerdering van eis (subsidiair) vordert.
3.39
[geïntimeerde] heeft zich aangesloten bij de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering. De facturen [factuurnr. 1] en [factuurnr. 2] zijn voorzien bij de vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2015, aldus [geïntimeerde] .
3.4
Wat de facturen [factuurnr. 1] en [factuurnr. 1] betreft stelt het hof vast dat partijen de betaling daarvan inderdaad hebben voorzien bij hun overeenkomst van 15 oktober 2015. Door [appellanten 1+2] zijn geen argumenten aangevoerd op grond waarvan hij daaraan niet (langer) gebonden zou zijn. De facturen [factuurnr. 1] en [factuurnr. 3] hebben (ongeveer) dezelfde datum als de conclusie van antwoord in eerste aanleg, zodat de opmerking van [appellanten 1+2] over de ontvangst daarvan geen betekenis heeft. Door [appellanten 1+2+3] is de grond voor ontbinding van de aannemingsovereenkomst, zoals thans gevorderd, niet toegelicht terwijl evenmin is ingegaan op de consequenties hiervan voor de verschillende andere vorderingen. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Met betrekking tot factuur [factuurnr. 3] overweegt het hof dat [Bouwbedrijf] moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat hij meerwerk heeft uitgevoerd en dat hij heeft gewaarschuwd voor extra kosten. [appellanten 1+2] heeft de verschuldigdheid van deze factuur uitvoerig en gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] is daar onvoldoende op ingegaan. Op dit onderdeel is de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het hof zal € 3.250,= alsnog afwijzen. In zoverre slaagt grief 7; voor het overige wordt deze grief verworpen.
Tussenconclusie
3.41
In het voorgaande zijn de grieven 1 (onderdelen 3 t/m 7), 2, 3, 4, 5, 7 en 9 besproken en zijn de subsidiaire vordering in conventie tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst en de (voorwaardelijke) vordering inzake het beslag in reconventie afgewezen, zodat de desbetreffende onderwerpen verder niet meer aan de orde zijn, en is met betrekking tot de grieven 1 (onderdelen 1 en 2) en 6 bewijslevering voorzien. De bespreking van grief 8, inzake verrekening, en grief 10, inzake de (proces)kosten, zal na de eventuele bewijslevering plaatsvinden.
3.42
Het hof geeft partijen in overweging om op basis van hetgeen tot dusver in dit arrest is beslist te bezien of alsnog een regeling van het geschil kan worden bewerkstelligd. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1
laat [appellanten 1+2] toe tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellanten 1+2] met betrekking tot de WTW-installatie een afwijkende opdracht heeft verstrekt;
4.2
laat [appellanten 1+2] (reeds nu) toe te bewijzen dat het alsnog aanpassen van de installatie de bedragen heeft gevergd die hij als onderdelen 1) en 2) van de PM-posten (zie r.o. 3.10) in zijn vordering heeft opgenomen;
4.3
laat [appellant 3] toe te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] terugbetaling van het als voorschot verstrekte bedrag van € 40.000,= is overeengekomen;
bepaalt, voor het geval [appellanten 1+2+3] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 10 november 2020 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van december 2020 tot en met maart 2021;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten 1+2+3] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, A.C. van Campen en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 oktober 2020.
griffier rolraadsheer