ECLI:NL:GHSHE:2020:3157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.252.995_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aansprakelijkheid van een notaris voor onbetaalde facturen en de hoedanigheid van de opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Notariskantoor [notariskantoor] tegen [geïntimeerde] over de aansprakelijkheid voor onbetaalde facturen. Het hof oordeelt dat een partij in beginsel degene met wie deze partij tot zaken is gekomen als wederpartij mag beschouwen, tenzij duidelijk is dat de wederpartij niet zichzelf maar een ander heeft willen binden. De notaris heeft gefactureerd aan verschillende vennootschappen, maar [geïntimeerde] stelt dat hij deze facturen namens die vennootschappen heeft verstrekt. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de betaling van de facturen, omdat hij handelde namens de vennootschappen. Het hof concludeert dat de notaris redelijkerwijs moest begrijpen dat de opdrachten door [geïntimeerde] in naam van de vennootschappen werden verstrekt. De grieven van [notariskantoor] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [notariskantoor] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.995/01
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van
Notariskantoor [notariskantoor],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [notariskantoor] ,
advocaat: mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.P. Quist te Dordrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 februari 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 02/339099 / HA ZA 17-838 gewezen vonnis in conventie van 27 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 februari 2020 en de daarin vermelde stukken;
  • de akte na tussenarrest, tevens akte houdende overlegging producties van [notariskantoor] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1.
Het hof heeft bij genoemd tussenarrest een samenvatting gegeven van de feiten waar het in dit hoger beroep om gaat (rov 3.2.). Bij de verdere beoordeling zal het hof, waar nodig, meer in detail tussen partijen vaststaande feiten betrekken en vermelden.
6.1.2.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof ook overwogen dat de omvang van dit hoger beroep zich beperkt tot de vordering van [notariskantoor] (in conventie), voor zover die door de rechtbank is afgewezen (rov. 3.6.). Dit betekent dat het in dit hoger beroep gaat om de volgende (deels) onbetaald gebleven facturen van [notariskantoor] , steeds inclusief btw:
a. Factuur d.d. 31 december 2014 van € 248,66 aan [naam 1] Investments B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 6 bij dagvaarding). De factuur bevat als omschrijving:
“Voor de werkzaamheden tot en met 31 december 2014 inzake de voorgenomen oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door [naam 1] Investements B.V., welke werkzaamheden onder meer hebben omvat: het opstellen van een eerste ontwerp van de akte van oprichting en het opstellen van een volmacht tot oprichting (…)”;
b. Factuur d.d. 2 oktober 2014 van € 1.029,71 aan [naam 2] Holding B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 8 bij dagvaarding), waarvan € 882,06 onbetaald is gebleven. De factuur bevat als omschrijving:
“Voor de werkzaamheden inzake aankoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 2] Holding B.V. (…)”;
c. Factuur d.d. 3 oktober 2014 van € 83.045,61 aan [naam 2] B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 8 bij dagvaarding), waarvan € 64.000,00 onbetaald is gebleven. De factuur bevat als omschrijving:
“Honorarium voor verrichte (advies) werkzaamheden over de periode 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2014 inzake herstructurering van [naam 2] B.V. (…)”;
d. Factuur d.d. 25 september 2014 van € 1.018,22 aan [naam 3] B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 12 bij dagvaarding). De factuur bevat als omschrijving:
“Voor de werkzaamheden inzake verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 1] Investments I B.V., waaronder begrepen het opmaken en passeren van de akte van verkoop en levering aandelen, het bijwerken van het aandeelhoudersregister, zomede het verstrekken van afschriften van vorenbedoelde akte (…)”;
e. Factuur d.d. 22 augustus 2014 van € 1.280,37 aan [naam 4] B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 15 bij dagvaarding). De factuur bevat als omschrijving:
“Voor de werkzaamheden inzake de oprichting van [naam 4] B.V., waaronder mede begrepen het opstellen en passeren van de akte van oprichting, het verzorgen van de inschrijving in het handelsregister, zomede de afgifte van de akte van oprichting (…)”;
f. Factuur d.d. 29 mei 2015 van € 3.694,80 aan [naam 5] B.V. met dossiernummer [dossiernummer] (productie 18 bij dagvaarding). De factuur bevat als omschrijving:
“Honorarium voor verrichte werkzaamheden tot en met 31 mei 2015, waaronder begrepen het opstellen en aanpassen van de geldleningsovereenkomst en escrowovereenkomst, met inbegrip van eventuele (telefonische) besprekingen, correspondentie en gemaakte onkosten (…)”;
g. Factuur d.d. 9 december 2014 van € 1.026,32 aan [naam 6] B.V. met dossiernummer ( [dossiernummer] (productie 21 bij dagvaarding). De factuur bevat als omschrijving:
“Voor de werkzaamheden inzake verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 6] B.V., welke werkzaamheden onder meer hebben omvat: het opstellen en passeren van de akte van verkoop en levering aandelen, het opmaken van volmachten, het verzorgen van registratie wijzigingen bij de Kamer van Koophandel, het bijwerken van het aandeelhoudersregister en de afgifte van afschriften (…)”.
6.1.3.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof tot slot de zaak naar de rol verwezen voor akte (geen memorie) aan de zijde van [notariskantoor] met als doel [notariskantoor] in de gelegenheid te stellen een korte reactie te geven op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde brief van 9 mei 2018 met bijlagen en de overige bij die memorie overgelegde producties. [geïntimeerde] heeft bij antwoord akte bezwaar gemaakt tegen de inhoud en omvang van de akte na tussenarrest, tevens akte houdende overlegging producties van [notariskantoor] .
Het hof overweegt als volgt.
In rov. 3.8. van het tussenarrest heeft het hof partijen geïnstrueerd de aktewisseling niet voor een ander doel te gebruiken dan het hiervoor weergegeven doel. [notariskantoor] heeft in strijd met de gegeven instructie de akte mede gebruikt om nadere producties over te leggen. Het hof honoreert het bezwaar van [geïntimeerde] hiertegen en laat de betreffende producties en de toelichting daarop vanaf pagina 7 van de akte van [notariskantoor] bij de beoordeling buiten beschouwing. [notariskantoor] heeft op de pagina’s 4, 5 en ook 6 van haar akte stellingen vermeld over bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] . Dit, terwijl de brief van 9 mei 2018 van [geïntimeerde] niets over dit onderwerp inhoudt. Ook op dit punt heeft [notariskantoor] de instructie van het hof genegeerd. Het hof honoreert het bezwaar van [geïntimeerde] en laat de betreffende stellingen bij de beoordeling buiten beschouwing. Voor het overige is de akte van [notariskantoor] gelet op de inhoud en omvang van de brief van 9 mei 2018 niet te uitvoerig en wordt de inhoud in de beoordeling betrokken.
6.2.1.
Aan de orde is nu de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van [notariskantoor] . Omwille van de leesbaarheid herhaalt het hof rov. 3.7. van het tussenarrest. Met betrekking tot de primaire vordering van [notariskantoor] heeft de rechtbank in het eindvonnis van 27 juni 2018 geconcludeerd dat tussen partijen geen vaststelling tot stand is gekomen. Hierop hebben de eerste vijf grieven van [notariskantoor] betrekking. Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [notariskantoor] heeft de rechtbank geconcludeerd dat het voor [notariskantoor] duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] bij de verstrekking van de verscheidene opdrachten als onmiddellijk vertegenwoordiger van de gefactureerde rechtspersonen handelde, zodat die vordering (afgezien van de facturen voor de testamenten en de oprichting van de stichting D&F) niet toewijsbaar is. Hierop heeft grief 6 betrekking. Met grief 7 betoogt [notariskantoor] dat [geïntimeerde] met betrekking tot de onbetaald gebleven facturen voor de vennootschappen jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor zij schade heeft geleden tot het beloop van die facturen. Grief 8, ten slotte, betreft de proceskosten in conventie.
6.2.2.
Met de grieven 1 tot en met 5 en met grief 6 betoogt [notariskantoor] dat op [geïntimeerde] in persoon op grond van overeenkomst(en) de verbintenis tot betaling van een geldsom aan [notariskantoor] rust. Primair betreft die verbintenis volgens [notariskantoor] (grieven 1 tot en met 5) de betaling van € 30.250,00 en € 6.957,50, althans € 3.932,50 (vaststellingsovereenkomst). Subsidiair betreft die verbintenis volgens [notariskantoor] (grief 6 in samenhang met het in randnummer 9 van de memorie van grieven vermelde) de betaling van € 72.120,43 (€ 73.376,31 minus € 1.255,88) (nakoming van de overeenkomsten van opdracht). Uit de stellingen van [notariskantoor] volgt dat [geïntimeerde] volgens [notariskantoor] in persoon in de periode van 2013 tot en met 2015 met [notariskantoor] diverse overeenkomsten van opdracht heeft gesloten op grond waarvan [notariskantoor] onder andere de in rov. 6.1.2. vermelde facturen heeft opgesteld. Vervolgens heeft [geïntimeerde] , toen die facturen deels onbetaald bleven, volgens [notariskantoor] in persoon met [notariskantoor] een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] de in het kader van de schikking overeengekomen bedragen dient te betalen. [geïntimeerde] moet volgens [notariskantoor] , ingeval het hof de vaststellingsovereenkomst niet aanneemt, het volledige bedrag van de facturen op grond van de opdrachten voldoen.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft wat betreft de primaire vordering van [notariskantoor] betwist dat er een vaststellingsovereenkomst tussen hem en [notariskantoor] tot stand is gekomen door een aanbod en de aanvaarding daarvan als bedoeld in art. 6:217 lid 1 BW. Als dat wel het geval is dan betreft het volgens [geïntimeerde] een overeenkomst onder opschortende voorwaarde van het genereren van inkomsten, welke voorwaarde niet is vervuld. [geïntimeerde] stelt ook dat als er een overeenkomst met [notariskantoor] tot stand is gekomen deze kwalificeert als borgstelling, terwijl zijn echtgenote een beroep op de vernietigbaarheid daarvan heeft gedaan als bedoeld in art. 1:89 lid 1 BW. Tot slot, zo stelt [geïntimeerde] , heeft [geïntimeerde] nooit zichzelf willen binden, hetgeen blijkt uit het feit dat [geïntimeerde] de namen van rechtspersonen noemt die een eventuele betaling zullen verrichten. [geïntimeerde] heeft wat betreft de subsidiaire vordering aangevoerd dat hij weliswaar diverse opdrachten aan [notariskantoor] heeft verstrekt, maar dat hij daarbij steeds namens een ander handelde, te weten de vennootschappen aan wie de in rov. 6.1.2. voormelde facturen zijn gericht.
6.3.1.
Met grief 6 bestrijdt [notariskantoor] het oordeel van de rechtbank dat op grond van de gedragingen van partijen, door de rechtbank gemotiveerd in rov. 4.15., voor [notariskantoor] duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] bij de verstrekking van de verscheidene opdrachten als onmiddellijk vertegenwoordiger van de gefactureerde rechtspersonen handelde. Het hof dient, gelet op de verweren van [geïntimeerde] , in verband met de subsidiaire vordering, maar ook in verband met de primaire vordering van [notariskantoor] te beoordelen of [geïntimeerde] in persoon de contractuele wederpartij van [notariskantoor] is, of dat de diverse vennootschappen aan wie [notariskantoor] haar facturen heeft gericht de contractuele wederpartij van [notariskantoor] zijn. Het hof zal daarom eerst grief 6 behandelen, met welke grief [notariskantoor] betoogt dat [geïntimeerde] namens zichzelf en niet namens een ander of anderen heeft gehandeld in zijn diverse contacten met [notariskantoor] in de jaren 2013 tot en met 2015. Het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] in de jaren 2013 tot en met 2015 namens de diverse vennootschappen of namens zichzelf opdrachten aan [notariskantoor] heeft verstrekt, is, althans kan immers mede van belang zijn voor het antwoord op de vraag of dat in 2016, 2017 of 2018 het geval is.
6.3.2.
Vaststaat dat [geïntimeerde] aan [notariskantoor] heeft verzocht diverse in de voormelde facturen beschreven werkzaamheden te verrichten en dat [notariskantoor] die opdrachten heeft aanvaard. [geïntimeerde] betwist aldus niet dat hij in contacten met [notariskantoor] aan [notariskantoor] heeft verzocht de betreffende werkzaamheden te verrichten. Hij heeft echter aangevoerd dat hij daarbij niet voor zichzelf handelde, maar namens een ander, te weten de diverse vennootschappen aan wie [notariskantoor] haar facturen richtte. Het hof overweegt dat een partij in beginsel degene met wie deze partij tot zaken is gekomen als wederpartij mag beschouwen, tenzij duidelijk is dat de wederpartij niet zichzelf maar een ander heeft willen binden. Deze regel brengt mee dat degene die stelt dat hijzelf namens een ander heeft gehandeld, in geval van twijfel van die stelling de bewijslast draagt als de wederpartij die stelling betwist. Dat laatste is hier het geval. Het (bevrijdend) verweer van [geïntimeerde] stelt het hof voor de vraag in welke hoedanigheid [geïntimeerde] jegens [notariskantoor] heeft gehandeld. Beslissend voor de beantwoording daarvan is wat [notariskantoor] en [geïntimeerde] jegens elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars gedragingen mochten afleiden. Het gaat daarbij niet alleen om verklaringen en gedragingen tijdens de contacten over de afzonderlijke opdrachtverstrekkingen zelf tussen [notariskantoor] en [geïntimeerde] , maar ook om verklaringen en/of gedragingen daarna.
6.3.3.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd (nr. 130 MvA) dat er meer feiten en omstandigheden voor de beoordeling van belang zijn dan zijn mededeling aan [notariskantoor] dat de desbetreffende facturen op naam van de diverse vennootschappen dienden te worden gezet. [geïntimeerde] wijst erop dat:
- [notariskantoor] een notariskantoor is en als zodanig op grond van art. 10 lid 3 van de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels 2011 is gehouden om geen medewerking te verlenen aan het factureren van kosten aan een andere partij dan de opdrachtgever;
- [notariskantoor] facturen die voor [geïntimeerde] (en zijn echtgenote) waren bestemd in verband met de opdracht in persoon tot het opstellen van testamenten ook aan [geïntimeerde] in persoon heeft gefactureerd;
- [geïntimeerde] in persoon opdracht aan [notariskantoor] heeft verstrekt voor het oprichten van een stichting, waarna de aanmaningen voor de facturen ook aan [geïntimeerde] in persoon werden gestuurd;
- alle andere facturen, aanmaningen, stuitingen van de verjaring door [notariskantoor] zijn gericht aan de betreffende vennootschappen;
- de betreffende vennootschappen de facturen nooit retour hebben gezonden, waaruit de acceptatie van de facturen blijkt;
- de betreffende vennootschappen nooit bezwaar hebben gemaakt tegen de facturen toen zij werden aangemaand;
- het om tientallen facturen naar meerdere vennootschappen gaat over een periode van drie jaar, waarbij geldt dat [geïntimeerde] als accountant en [notariskantoor] als notaris onder het tuchtrecht vallen en niet aannemelijk is dat zij jarenlang alle facturen om fiscale redenen onjuist te naam zouden stellen;
- diverse facturen ook door de gefactureerde vennootschappen zijn betaald, te weten € 19.045,61 op de factuur van [naam 2] B.V. en € 147,65 op de factuur van [naam 2] Holding B.V. (nr. 113 MvA) en voorts 25 facturen over de periode van 28 januari 2013 tot en met 30 december 2014 (nr. 120 MvA);
- de facturen in de administraties van de betreffende vennootschappen zijn ingeboekt;
en,
- in het zakelijk verkeer het alleszins gebruikelijk is dat de opdrachten voor activiteiten voor rechtspersonen door de rechtspersoon worden betaald (nr 11 CvA in conventie).
6.3.4.
[notariskantoor] heeft daartegen het volgende aangevoerd (nr. 62 e.v. MvG). Het enkele feit dat iemand vraagt om een factuur op naam van een B.V. te zetten betekent nog niet dat daarmee kenbaar wordt gemaakt dat die B.V. de contractuele wederpartij is. Er zijn talloze redenen om een B.V. aan te wijzen als “factuuradres” waaronder fiscale redenen. Het enkele feit dat [geïntimeerde] aan [notariskantoor] vroeg om de factuur op naam van een B.V. te zetten en dat [notariskantoor] aan dat verzoek gevolg gaf betekent nog niet dat [notariskantoor] er niet van uit mocht gaan dat [geïntimeerde] niet voor zichzelf handelde, maar had moeten begrijpen dat [geïntimeerde] als onmiddellijke vertegenwoordiger handelde van de partijen wiens naam hij als factuuradres noemde. Het is aan [geïntimeerde] om het bestaan en de reikwijdte van zijn volmacht te bewijzen. [notariskantoor] heeft daarover nooit iets van de (pseudo)volmachtgevers vernomen.
6.3.5.
Het hof is van oordeel dat [notariskantoor] redelijkerwijs moest begrijpen dat niet [geïntimeerde] in persoon, maar de vennootschappen aan wie de in rov. 6.1.2. vermelde facturen zijn gericht de contractuele wederpartij van [notariskantoor] zijn en heeft daartoe het volgende in de beoordeling betrokken.
[notariskantoor] is een notariskantoor. Het hof overweegt dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris aantekening houdt van verstrekte opdrachten en de naam van de opdrachtgever en die opdrachtgever schriftelijk de desbetreffende opdracht bevestigt, ook in situaties van spoedopdrachten. In dit geval ontbreekt iedere schriftelijke vastlegging door [notariskantoor] . Een dergelijke notaris zal voorts, gelet ook op art. 10 van de gedragsregels, alleen aan zijn opdrachtgever facturen voor verrichte werkzaamheden zenden. Gelet daarop acht het hof van belang dat [notariskantoor] steeds diverse vennootschappen heeft gefactureerd en niet [geïntimeerde] .
[notariskantoor] houdt zich blijkens de in deze zaak voorhanden zijnde facturen bezig met het verlenen van zowel particuliere als zakelijke dienstverlening. Zo houdt [notariskantoor] zich onder andere bezig met het opstellen van testamenten, het oprichten van rechtspersonen, het opstellen van akten in verband met de levering van aandelen en het adviseren over herstructurering van rechtspersonen. Bij de beoordeling weegt dan ook tevens mee dat een professionele dienstverlener als een notaris uit de aard van deze verschillende werkzaamheden opmaakt of een opdracht verstrekkende persoon daarbij in persoon handelt of namens een rechtspersoon. Zo heeft [notariskantoor] klaarblijkelijk begrepen dat de opdracht tot het opstellen van een testament gelet op de aard van die werkzaamheden door de betrokkene in persoon - in dit geval [geïntimeerde] - wordt gegeven. En [notariskantoor] heeft klaarblijkelijk ook begrepen dat wanneer opdracht wordt verstrekt tot het oprichten van een rechtspersoon (de stichting D&F) maar die oprichting niet wordt gerealiseerd, de opdrachtverstrekker in persoon (de oprichter) de wederpartij van [notariskantoor] is.
Het hof overweegt naar aanleiding van de in rov. 6.1.2. weergegeven facturen het volgende.
- de factuur sub a. betreft het opstellen van een eerste ontwerp van de akte van oprichting van een B.V. en het opstellen van een volmacht tot oprichting. Deze oprichting vond blijkens de omschrijving door [notariskantoor] in de factuur plaats door [naam 1] Investments B.V., blijkens nr. 7 van de dagvaarding van [notariskantoor] een van de aandeelhouders van de op te richten B.V., en niet door [geïntimeerde] .
- de facturen sub b. en c. betreffen werkzaamheden inzake aankoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 2] Holding B.V. en (advies)werkzaamheden inzake de herstructurering van [naam 2] B.V. Uit nr 9 van de dagvaarding blijkt dat beide facturen betrekking hebben op werkzaamheden in het kader van die herstructurering. Dat die werkzaamheden de aan- of verkoop van aandelen van [geïntimeerde] betrof of [geïntimeerde] in persoon betroffen blijkt nergens uit.
- de factuur sub d. betreft werkzaamheden inzake verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 1] Investments I B.V., waaronder begrepen het opmaken en passeren van de akte van verkoop en levering aandelen, het bijwerken van het aandeelhoudersregister, zomede het verstrekken van afschriften van vorenbedoelde akte. Blijkens nr. 11 van de dagvaarding gaat het om de overdracht van aandelen aan [naam 3] B.V. en aan [naam 1] Investements I B.V., waarbij [naam 7] aan [notariskantoor] akkoord heeft gegeven conform de afspraken met [geïntimeerde] te handelen. Dat de werkzaamheden [geïntimeerde] in persoon aangingen blijkt nergens uit.
- de factuur sub e. betreft werkzaamheden inzake de oprichting van [naam 4] B.V., waaronder mede begrepen het opstellen en passeren van de akte van oprichting, het verzorgen van de inschrijving in het handelsregister, zomede de afgifte van de akte van oprichting. Deze vennootschap is opgericht. [notariskantoor] heeft zelf in haar akte na tussenarrest onder nr. 12 sub b gesteld dat het juist is dat als een B.V. wordt opgericht de factuur vaak ten laste komt van de opgerichte B.V.
- de factuur sub f. betreft het opstellen en aanpassen van de geldleningsovereenkomst en escrowovereenkomst, met inbegrip van eventuele (telefonische) besprekingen, correspondentie en gemaakte onkosten. Dat deze werkzaamheden [geïntimeerde] in persoon aangingen blijkt nergens uit.
- de factuur sub g. betreft werkzaamheden inzake verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van [naam 6] B.V., welke werkzaamheden onder meer hebben omvat: het opstellen en passeren van de akte van verkoop en levering aandelen, het opmaken van volmachten, het verzorgen van registratie wijzigingen bij de Kamer van Koophandel, het bijwerken van het aandeelhoudersregister en de afgifte van afschriften. Blijkens nr. 15 van de dagvaarding is de verkrijger van de aandelen een investeringsmaatschappij van een familie, en niet [geïntimeerde] .
Uit het vorenstaande volgt dat de door [notariskantoor] verrichte en gefactureerde werkzaamheden diverse vennootschappen aangingen, maar niet [geïntimeerde] in persoon. Wanneer [notariskantoor] wordt geïnstrueerd facturen voor dergelijke werkzaamheden aan vennootschappen te zenden, moet [notariskantoor] redelijkerwijs begrijpen dat dergelijke werkzaamheden niet in opdracht van [geïntimeerde] als natuurlijk persoon worden verstrekt, maar in opdracht van en voor rekening van de aangeduide vennootschappen.
Het hof acht ook van belang dat [notariskantoor] vanaf 2013 gedurende een aantal jaren opdrachten na contacten met [geïntimeerde] heeft aanvaard en de facturen voor verrichte werkzaamheden naar diverse vennootschappen heeft gezonden, vele betalingen van die vennootschappen in ontvangst heeft genomen en bij gebreke daarvan die vennootschappen aanmaningen heeft gestuurd. Met een dergelijke bestendige gedragslijn van [notariskantoor] heeft zij er hetzij blijk van gegeven te hebben begrepen dat de verschillende opdrachten door [geïntimeerde] in naam van de diverse vennootschappen werden verstrekt, hetzij er blijk van gegeven te aanvaarden dat dit het geval was.
Bij de beoordeling van de stelling van [notariskantoor] dat [geïntimeerde] voor zichzelf contracteerde is tot slot niet van belang of [geïntimeerde] daadwerkelijk gevolmachtigde is van de diverse rechtspersonen. Het gaat erom of [notariskantoor] redelijkerwijs moest begrijpen dat [geïntimeerde] met betrekking tot de in rov. 6.1.2. vermelde werkzaamheden niet zichzelf, maar de diverse rechtspersonen wilde binden. Dat is het geval, zo volgt uit vorenstaande beoordeling. Voor (tegen)bewijslevering door [notariskantoor] ziet het hof geen aanleiding. [notariskantoor] heeft geen feiten gesteld over de inhoud van de gesprekken tussen [notariskantoor] en [geïntimeerde] in de jaren 2013 tot en met 2015 en heeft ook geen aantekening gehouden van die gesprekken.
6.3.6.
Uit vorenstaande beoordeling volgt dat [geïntimeerde] aan [notariskantoor] niet voor zichzelf, maar namens de vennootschappen aan wie de meergenoemde facturen zijn gericht opdracht tot de in die facturen omschreven werkzaamheden heeft gegeven. [geïntimeerde] kan dus niet op die grond zelf aansprakelijk worden gehouden voor de betaling van de facturen.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] evenmin aansprakelijk is op grond van ontoereikende volmachten. Weliswaar rusten op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast van het bestaan van toereikende volmachten en kan [notariskantoor] derhalve in beginsel volstaan met de stelling – onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd – dat toereikende volmachten ontbreken. [notariskantoor] heeft evenwel niet aan deze beperkte stelplicht voldaan. Zij heeft niet, voldoende concreet, gesteld ten aanzien van welke overeenkomst een toereikende volmacht ontbrak. De enkele niet-betaling van een factuur houdt nog niet per definitie een stilzwijgende betwisting van die volmacht in. [notariskantoor] heeft evenmin zich er, voldoende concreet, op beroepen dat de adressant van de thans nog in het geding zijnde facturen het bestaan van een volmacht heeft betwist. Evenmin heeft [notariskantoor] in dit verband voldoende bij haar stelplicht betrokken het feit dat er wel deelbetaling(en) op de bewuste facturen zijn ontvangen. Al het vorenstaande brengt mee dat grief 6 faalt.
6.4.1.
Aan de orde is nu of [geïntimeerde] voor zichzelf in de jaren 2016, 2017 of 2018 met [notariskantoor] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. [notariskantoor] voert aan dat wanneer het volledige e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en telefoonverkeer wordt beschouwd en in onderling verband wordt bezien, de conclusie niet anders kan zijn dan dat reeds in 2016, maar in ieder geval in 2017 en zeker in 2018 sprake is van de situatie dat [notariskantoor] en [geïntimeerde] in persoon definitieve en onvoorwaardelijke overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling.
6.4.2.
Het hof overweegt als volgt. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Aan de orde is eerst of er op deze wijze in 2016, 2017 of 2018 een overeenkomst tot stand is gekomen. Stelplicht en bewijslast terzake rusten op [notariskantoor] . Indien dat het geval is, is aan de orde of [geïntimeerde] in persoon de contractuele wederpartij van [notariskantoor] is. Stelplicht en bewijslast dat niet [geïntimeerde] , maar een andere persoon de contractuele wederpartij van [notariskantoor] is rusten dan op [geïntimeerde] , zo volgt uit rov. 6.3.2. hierboven.
6.4.3.
Wat betreft 2016 beroept [notariskantoor] zich op de volgende correspondentie (productie 23 bij dagvaarding).
Een e-mail van 2 april 2016 van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] die onder meer luidt:
“(...) De openstaande factuur/facturen gericht aan [naam 2] B.V. e.a. (€ 64.000) is uiteraard een heel bijzonder verhaal. Zoals je weet is deze vennootschap inmiddels gefailleerd. De [naam 1] Groep is in dat kader niet gehouden om deze nota‘s te voldoen. Niettemin heeft de [naam 1] Groep besloten om (een deel van) de openstaande facturen te voldoen, onder 3 voorwaarden: (1) [naam 1] Groep kan niet worden gehouden aan dit aanbod omdat het geheel vrijwillig is, (2) betaling is afhankelijk van het renderen van de bekende projecten [project 1] en [project 2] moeten renderen en (3) naast renderen van deze projecten moet er daadwerkelijk sprake zijn van vrijkomende cashflow voor [naam 1] Groep.
(...)
Het bovenstaande in aanmerking nemende wil ik je aanbieden (rekening houdende met genoemde 3 voorwaarden) een bedrag te compenseren van € 25.000 exclusief omzetbelasting.
(…)
Procedureel stel ik op grond van bovenstaande het volgende voor:
1. Je stuur aan ons een nieuwe nota, gericht aan [naam 1] Management B.V., als compensatie voor de genoemde bedragen onder de punten 1, 3, 6,en 8. Wat mij betreft met de omschrijving “conform afspraak” een bedrag van € 3.250 vermeerderd met € 682,50 omzetbelasting. Deze zal dan per omgaande door ons worden voldaan.
2. Zodra wij in de gelegenheid om onze vrijwillige compensatie gestand te kunnen doen stuur je [naam 1] Management B.V. een nota van € 25.000 vermeerderd met € 5.250 omzetbelasting. De betalingstermijn kan ik vanzelf niet garanderen maar naar verwachting zal dit vóór 1 juli moeten kunnen plaatsvinden. (...)”
Een e-mail van 18 april 2016 van [notariskantoor] aan [geïntimeerde] die onder meer luidt:
“Ter beantwoording ligt nog jouw voorstel d.d. 2 april 2016. In verband hiermee bericht ik je als volgt.
1. Jij stelt voor om de kleinere facturen af te ronden op een bedrag ad EUR 3.250,-- exclusief BTW. Ik kan me op zich in dit voorstel vinden, met uitzondering van de declaratie inzake [naam 8] / [project 1] .
(...)
Gelet op het feit dat de meeste declaraties al langer dan een jaar openstaan, maar vooral omdat ik deze kwestie eindelijk wil afronden, stel ik voor dat voor dat de kleine facturen een totaalbedrag ad EUR 5.750,-- exclusief B.T.W. tegen finale kwijting wordt betaald, welk bedrag dan - zoals reeds door jou voorgesteld - per ommegaande dient te worden voldaan.
2. De problematiek [naam 2] is mij bekend en het moge duidelijk zijn dat ik daardoor grote schade heb geleden. Omdat ik - het zij herhaald - deze kwestie wil afronden, zal ik niet verder ingaan op jouw argumenten.
In het door jou voorgestelde bedrag ad EUR 25.000,-- exclusief B.T.W. kan ik me vinden. Ik stel echter voor dat nu een nieuwe declaratie voor dit bedrag wordt opgesteld, welke dan uiterlijk op 15 juli a.s. dient te zijn voldaan. (...)”
Een e-mail van 17 mei 2016 van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] die onder meer luidt:
“ (…) Ik kan je derhalve werkelijk niet volgen in jouw tegenvoorstel.
(...)
Ik vindt het daarom buitengewoon onverstandig dat je met een tegenvoorstel komt. Dan heb je toch e.e.a. niet goed begrepen. Het grootste deel van mijn voorstel is namelijk het vrijwillig aanbieden van een vorm van compensatie waartoe ik op geen enkele wijze verplicht ben. En tevens nog in de plaats wil treden van partijen die op geen enkele wijze aan mij gelieerd zijn. Daarop kom jij met een tegenvoorstel wat in totaliteit € 2.500 hoger is, waar je een uiterste betaaldata in voorstelt en vervolgens ook nog eens afsluit met een voorbehoud van alle rechten en weren.
(…)
Mede gelet op mijn argumenten van destijds (...) stel ik dan maar voor dat je mij die nota stuurt van € 3.250 (gericht aan [naam 1] Management B.V.!,) welke ik dan per omgaande zal betalen en dat ik dan verder maar afzie van de vrijwillig aangeboden compensatie. (...)”
Een e-mail van 20 juni 2016 van [notariskantoor] aan [geïntimeerde] die onder meer luidt:
“Jouw reactie verbaast me wel degelijk, omdat:
1. ik in mijn e-mail van 18 april jl. al aangaf dat ik deze slepende dossiers graag voor eens en altijd wil afwikkelen. Ik wilde zeker geen koehandel opstarten, maar jij hebt mij zelf een voorstel tot betaling gedaan, waarop ik een tegenvoorstel heb gedaan. Dal lijkt mij niet vreemd.
(…)
4. bij mijn tegenvoorstel tevens in aanmerking is genomen dat ik als sinds oktober 2012 werkzaamheden op jouw verzoek voor jou en jouw vennootschappen heb verricht, waarbij ik op jouw herhaalde verzoek (…) heb ingestemd met latere betaling van mijn declaraties in verband met jouw – bij aanvang van jouw activiteiten als ondernemer – beperkte liquide middelen. (…)
(…)
Het voorstel zoals verwoord in mijn e-mail van 18 april jl. geldt wat mij betreft nog steeds. Op de keper beschouwd, liggen jouw en mijn voorstel slechts EUR 2.500,-- uit elkaar, dus wellicht is het verstandig dat wij een en ander in een persoonlijk onderhoud nog nader bespreken (...)”.
Een e-mail van 20 juni 2016 van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] die onder meer luidt:
“Ik had je wijzer gedacht. Op de inhoud van je mail ga ik niet meer in (…)”
6.4.4.
Het hof stelt op grond van voormelde correspondentie vast dat [geïntimeerde] aan [notariskantoor] bij e-mail van 2 april 2016 heeft meegedeeld een voorstel tot betaling te doen en dat [notariskantoor] bij e-mail van 18 april 2016 heeft meegedeeld het aanbod van [geïntimeerde] ten dele te aanvaarden en ten dele een tegenvoorstel te doen. Daarmee wijkt de aanvaarding van [notariskantoor] af van het aanbod van [geïntimeerde] . Ingevolge art. 6:225 lid 1 BW geldt een dergelijke aanvaarding als een verwerping van het oorspronkelijk aanbod van [geïntimeerde] en als een nieuw aanbod aan [geïntimeerde] . Uit de correspondentie volgt dat [geïntimeerde] dit nieuwe aanbod nooit heeft aanvaard. Voor zover de inhoud van de e-mail van 18 april 2016 van [notariskantoor] moet worden geduid als een aanvaarding die slechts op ondergeschikte punten afwijkt van het aanbod van [geïntimeerde] als bedoeld in art. 6:225 lid 2 BW, dan geldt dat uit de inhoud van de e-mails van 17 mei en 20 juni 2016 van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] volgt dat [geïntimeerde] onverwijld bezwaar heeft gemaakt tegen de door [notariskantoor] voorgestelde punten, hetgeen meebrengt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Het standpunt van [notariskantoor] dat in 2016 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen wordt verworpen.
6.4.5.
Wat betreft 2017 beroept [notariskantoor] zich op een e-mail van 18 juli 2017 van [notariskantoor] aan [geïntimeerde] na een gesprek op die datum (productie 26 bij dagvaarding) en op WhatsApp-verkeer uit 2017 (productie 28 bij dagvaarding).
Een e-mail van 18 juli 2017 van [notariskantoor] aan [geïntimeerde] luidt onder meer als volgt:
“(...) Jij opende het gesprek met de mededeling dat je niet meer precies wist waarom en wanneer onze communicatie was geëindigd. Ik heb jou daarop laten weten dat wij het op hoofdlijnen eens waren geworden over het door jou aan mij te betalen bedrag, maar dat jij op 20 juni 2016 te kennen heb gegeven dat je niet meer verder wilde communiceren. Aanleiding was mijn vraag om concrete afspraken te maken over de datum van betaling van dat bedrag (Ik had je wijzer gedacht …”).
Omdat wij beiden liever voor een oplossing in der minne kiezen, hebben we niet verder over details gesproken. Ik heb gezegd in te willen stemmen met betaling van een bedrag van EUR 30.250,-- (inclusief btw) en een bedrag van EUR 6.957,50 (inclusief btw), zoals in de sommatiebrief omschreven. Uiteraard met concrete datum van betaling. Van de wettelijke handelsrente en incassokosten zou ik dan willen afzien.
Jij hebt toegezegd het bedrag van EUR 6.957,50 in 3 termijnen te zullen betalen: de eerste termijn van EUR 2.975,50 aan het eind van deze maand, het restant van EUR 4.000,-- in 2 opeenvolgende maandelijkse termijnen van EUR 2.000, --, ingaande ultimo augustus van dit jaar.
Met betrekking tot het resterende bedrag van EUR 30.250,-- heb jij gezegd dat jij dat liefst omgaand voldoet, maar dat je daarvoor op dit moment nog niet de middelen hebt. Je bent wel bezig om externe financiering aan te trekken en zou daarover aan het begin van de volgende week meer vernemen. Graag verneem ik daarover medio volgende week.
Vooruitlopend op dat bericht zal ik de nota van EUR 6.957,50 morgen alvast op jouw verzoek op naam van [naam 1] Management BV laten stellen.”
De WhatsApp-berichten van 3 (hof: bedoeld is 2) augustus en 5 september 2017 waar [notariskantoor] in de memorie van grieven op wijst luiden als volgt:
“02-08-2017 09:51:16: (…) Door vakantieperikelen komt ons rente ontvangst op uitstaande leningen wat later binnen. Dat is de reden dat ik nog niet kon betalen. Mag ik het schema iets wijzigen? 14 augustus die eerste termijn, 1 september en 1 oktober die € 2.500? Dan zou je ons wel helpen (…)”
“05-09-2017 10:12:25 (…) [notaris] bedankt voor je bericht. Ik wil mijn hoofd leeg houden voor het grotere verhaal wat ook voor jou beter is. Dus ik zie je bericht maar leg het enigszins naast me neer. Jij moet doen wat je moet doen maar ik denk dat het voor ons beiden beter is om mij even de ruimte te geven die ik nodig heb. Het is een kwestie van uren op dit moment.”
6.4.6.
Het hof overweegt het volgende. Het standpunt van [notariskantoor] komt er op neer dat [geïntimeerde] zich gelet op de door [notariskantoor] genoemde verklaringen in e-mail en WhatsApp-berichten in 2017 in persoon jegens [notariskantoor] heeft verbonden bedragen van € 30.250,00 en € 6.957,50 te betalen.
6.4.7.
Uit de e-mail van [notariskantoor] van 18 juli 2017 blijkt dat [notariskantoor] in een gesprek met [geïntimeerde] heeft gerefereerd aan geëindigde correspondentie in 2016. Die correspondentie, waarover het hof reeds heeft geoordeeld, is bij de uitleg in aanmerking te nemen nu de correspondentie in 2017, ook volgens [notariskantoor] , daar een vervolg op is. Wat betreft het bedrag van € 30.250,00 ziet het hof noch in genoemde e-mail, noch in de WhatsApp-berichten dat door aanbod en de aanvaarding daarvan een overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende de betaling aan [notariskantoor] van € 30.250,00. De in de e-mail van 18 juli 2017 vermelde verklaring van [geïntimeerde] duidt er veeleer op dat [geïntimeerde] , evenals in zijn e-mail van 2 april 2016 is vermeld, onder voorwaarden namens [naam 1] Management B.V. de bereidheid heeft uitgesproken € 30.250,00 inclusief btw te betalen.
Wat betreft het bedrag van € 6.957,50 geldt dat [notariskantoor] op grond van de verklaring in de e-mail en de WhatsApp-berichten redelijkerwijs mocht begrijpen dat door aanbod en de aanvaarding daarvan een overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende de betaling in termijnen van € 6.957,50. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de inhoud van het bericht een onjuiste weergave van het gesprek tussen [notariskantoor] en [geïntimeerde] betreft, maar dat verweer behoeft geen bespreking gelet op het navolgende.
6.4.8.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij in de gesprekken met [notariskantoor] namens een ander, [naam 1] Management B.V. heeft gehandeld. Het hof deelt dit standpunt. Bij de beoordeling heeft het hof mede in aanmerking genomen hetgeen het hierboven naar aanleiding van grief 6 heeft overwogen. In aanvulling daarop geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft aan [notariskantoor] meegedeeld dat [notariskantoor] een factuur aan [naam 1] Management B.V. mocht sturen en dat die in drie termijnen zou worden betaald. [notariskantoor] heeft vervolgens een factuur d.d. 19 juli 2017 aan [naam 1] Management B.V. gestuurd (productie 28 bij dagvaarding) met de omschrijving:
“Honorarium voor verrichte werkzaamheden, met inbegrip van eventuele (telefonische) besprekingen, correspondentie en gemaakte onkosten (…)”.
[naam 1] Management B.V. heeft naar aanleiding van die factuur op 17 oktober 2017 een betaling verricht van € 2.957,50 aan [notariskantoor] . De verklaring van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] dat [notariskantoor] aan [naam 1] Management B.V. een factuur mocht sturen kan niet los worden gezien van de correspondentie tussen partijen uit 2016. De verklaring van [geïntimeerde]
“Je stuur aan ons een nieuwe nota, gericht aan [naam 1] Management B.V., als compensatie voor de genoemde bedragen onder de punten 1, 3, 6,en 8. Wat mij betreft met de omschrijving “conform afspraak” een bedrag van € 3.250 vermeerderd met € 682,50 omzetbelasting. Deze zal dan per omgaande door ons worden voldaan.”moest [notariskantoor] redelijkerwijs aldus begrijpen dat [geïntimeerde] namens [naam 1] Management B.V. voorstelde compensatie te bieden voor een aantal onbetaald gebleven facturen van vennootschappen. Aanknopingspunten voor het oordeel dat [geïntimeerde] in 2017 niet die vennootschap, maar zichzelf wilde binden ontbreken. Het standpunt van [notariskantoor] dat in 2017 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [notariskantoor] en [geïntimeerde] wordt verworpen.
6.4.9.
Wat betreft 2018 beroept [notariskantoor] zich op de volgende berichten (productie 31 bij conclusie van antwoord in reconventie).
Een e-mail van 26 maart 2018 van [notariskantoor] aan [geïntimeerde] vermeldt onder meer:
“(...) Terugkomend op het gesprek dat ik vanmiddag met je had, bevestig ik hiermee dat ik de gevraagde betalingen zoals toegezegd zal uitvoeren onder de noemer “Afwikkeling Dataprotectors.” Voor de goede orde; dat geldt zowel voor tranche 1 als tranche 2. (...)
In de eerste tranche zal zoals afgesproken een betaling van EUR 40.000,-- voor mijn kantoor begrepen zijn; het eerder afgesproken bedrag van EUR 34.250,-- en een bedrag van EUR 5.750,-- dat ik in rekening zal brengen bij [naam 1] Management BV. Zodra de tweede tranche op mijn kwaliteitsrekening is ontvangen, kan ik weer een bedrag van EUR 20.000,-- exclusief BTW verrekenen. Het restant van je circa EUR 20.000,-- ex BTW kan dan vervolgens over de 40 voorgenomen wekelijkse uitbetalingen worden verdeeld, ofwel EUR 500,-- ex BTW per betaling. (...)”
Een e-mail van 26 maart 2018 van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] vermeldt onder meer:
“(...) Prima verwoord zo. (...)”
Een e-mail van 9 mei 2018 (productie 33, pagina 8) van [geïntimeerde] aan [notariskantoor] vermeldt onder meer:
“Schuld erkennen in mijn hoedanigheid als handelende voor zich in privé ga ik niet doen. Dat is een stap te ver (…)”
6.4.10.
Het hof overweegt als volgt. In het midden kan blijven of in 2018 door aanbod en de aanvaarding daarvan een overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende de betaling van de in de e-mails vermelde bedragen. Voortbordurend op de voorgaande overwegingen ontbreekt het aan feiten en omstandigheden voor het oordeel dat [geïntimeerde] niet namens de in de e-mails vermelde rechtspersonen, maar voor zichzelf handelde. Het e-mailbericht van 9 mei 2018 bevestigt eens te meer dat [notariskantoor] niet mocht begrijpen dat [geïntimeerde] zichzelf wilde binden.
6.4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven 1 tot en met 5 falen. Bij gebreke van gestelde feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden is voor (tegen)bewijslevering geen aanleiding.
6.5.1.
Met grief 7 betoogt [notariskantoor] dat [geïntimeerde] persoonlijk onrechtmatig jegens [notariskantoor] heeft gehandeld door (nr. 73 MvG):
- [notariskantoor] te vragen facturen op naam van B.V.’s te zetten, waarvan [geïntimeerde] geen bestuurder was en waarvan hij ook geen volmacht had;
- keer op keer geruststellende en vertrouwenwekkende mededelingen te doen dat, ondanks de tenaamstelling van de facturen en het feit dat de partij die de meest omvattende factuur was gestuurd inmiddels failliet was gegaan, gewoon betaald zou worden, zulks nadat er miljoenenprojecten zouden zijn afgerond;
- waarbij de schade gelijk is aan de onbetaald gebleven facturen.
6.5.2.
Het hof overweegt als volgt. Het is aan [notariskantoor] om feiten te stellen die kunnen leiden tot het oordeel dat 1) [geïntimeerde] jegens haar inbreuk op een recht heeft gemaakt, of heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht of heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, 2) dat [geïntimeerde] dit kan worden toegerekend, 3) dat [notariskantoor] schade heeft geleden, 4) die in causaal verband staat met het handelen van [geïntimeerde] . De voormelde door [notariskantoor] gestelde feiten zijn volstrekt ontoereikend. [geïntimeerde] heeft namens diverse vennootschappen opdrachten aan [notariskantoor] verstrekt. Concrete feiten waaruit blijkt dat [geïntimeerde] dat onbevoegd heeft gedaan heeft [notariskantoor] niet gesteld. De vennootschappen hebben nimmer jegens [notariskantoor] bezwaren geuit. Integendeel, zij hebben vele facturen betaald. Evenmin heeft [notariskantoor] voldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] ten tijde van het verstrekken van elke afzonderlijke opdracht wist of moest weten dat [notariskantoor] nooit betaald zou worden. En tot slot, voor zover [geïntimeerde] na het faillissement vertrouwenwekkende mededelingen zou hebben gedaan is dat niet onrechtmatig omdat dat geen schade veroorzaakt. Grief 7 faalt.
6.6.
Nu de grieven 1 tot en met 7 falen deelt grief 8, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling van [notariskantoor] in conventie, datzelfde lot. De slotsom is dat het bestreden vonnis in conventie, voor zover aangevochten, dient te worden bekrachtigd. [notariskantoor] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad en inclusief nakosten, zoals is gevorderd. Deze kosten worden begroot op € 726,00 aan griffierecht en € 1.611,00 aan salaris advocaat (1 ½ punt x tarief IV).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie van 27 juni 2018, voor zover aangevochten;
veroordeelt [notariskantoor] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [notariskantoor] op € 726,00 aan griffierecht en op € 1.611,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.S. Frakes en P.W.A. van Geloven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 oktober 2020.
griffier rolraadsheer