ECLI:NL:GHSHE:2020:3148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
AVNR 000657-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek voorlopige hechtenis in drugszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte werd afgewezen. De verdachte is beschuldigd van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne, opzetheling en deelname aan een criminele organisatie. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de behandeling te lang heeft geduurd en dat dit op zichzelf al grond zou moeten zijn om het beroep gegrond te verklaren. Het hof heeft echter overwogen dat de vertraging in de behandeling niet zodanig was dat het beroep toegewezen moest worden. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan, en dat er een reëel gevaar voor herhaling is, gezien de aard van de beschuldigingen en de betrokkenheid bij een criminele organisatie. Het hof heeft ook de argumenten van de raadsman met betrekking tot een kennelijke verschrijving in de vordering inbewaringstelling verworpen. De verdachte heeft verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, onder verwijzing naar het belang van de samenleving en het risico op collusie. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Raadkamerappelnummer: AVNR. 000657-20
Parketnummer 1e aanleg: [nummer]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de [rechtbank] van [datum] , waarbij namens:

[verdachte]

[geboortedatum en plaats]
[adres]
[detentieplaats]
hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de [rechtbank] van [datum] , bij welke beslissing het verzoek tot opheffing van de aan [verdachte] opgelegde voorlopige hechtenis werd afgewezen.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier.
Uit het dossier blijkt dat verdachte wordt verweten, kort gezegd, betrokkenheid bij de invoer van [hoeveelheid] coke, gewoonte maken van opzetheling, en deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in de Opiumwet.
Namens verdachte is bij wijze van preliminair verweer betoogd dat de behandeling van het hoger beroep te lang op zich heeft laten wachten en dat alleen al op grond daarvan het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het beroep is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op [datum] en wordt thans op 10 september 2020 behandeld. Het betreft in deze zaak een omvangrijk dossier en dat is voor het hof aanleiding geweest om de zaak die oorspronkelijk was geappointeerd op [datum] aan te houden tot 10 september 2020 teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om schriftelijk de ernstige bezwaren in te dienen nadat de raadsman de ernstige bezwaren gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft daarvoor gekozen ter bevordering van de kwaliteit van de behandeling. Voor het overige is het hof van oordeel dat mede gelet op de vakantieperiode er niet sprake is van een zodanig oponthoud dat op grond daarvan het beroep zou moeten worden toegewezen.
De raadsman heeft aangegeven dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de kennelijke verschrijving in de vordering inbewaringstelling onjuist is. Immers heeft de rechtbank overwogen dat lid 2 van de Opiumwet een kennelijke verschrijving is en dat daar gelezen moet worden lid 2 van artikel 2 van de Opiumwet. De raadsman stelt dat dat evengoed lid 2 van artikel 3 van de Opiumwet zou kunnen zijn en heeft daarbij ter illustratie een aantal voorbeelden genoemd waarbij sprake is van overtredingen van artikel 3 van de Opiumwet. Zijn conclusie is dus dat niet gesteld kan worden dat het evident is dat artikel 2 van de Opiumwet bedoeld wordt. Het hof overweegt dat dit argument niet op kan gaan, alleen al omdat artikel 3 van de Opiumwet geen tweede lid kent. Het hof is het eens met de conclusie van de rechtbank dat het niet anders kan zijn dat bedoeld wordt artikel 2 lid 2 van de Opiumwet.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier voldoende ernstige bezwaren jegens verdachte zoals nog voor de behandeling van dit hoger beroep uiteengezet door de advocaat-generaal, welke uiteenzetting aan deze beschikking wordt gehecht.
Het hof stemt ook in met het gevaar voor herhaling.
Verdachte wordt verweten deelname aan een criminele organisatie die zich bezig zou hebben gehouden met de invoer van cocaïne op grote schaal. Dat is een lucratieve bezigheid die kennelijk in organisatorisch verband is verricht en waar slechts een einde aan is gekomen door ingrijpen van politie en justitie. Aan een dergelijk organisatorisch verband kan men zich doorgaans maar moeilijk onttrekken, te meer niet wanneer er mogelijk familieverbanden zijn. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat deze grootschalige invoer van en handel in cocaïne vaak leidt tot andere vormen van zware criminaliteit zoals bedreiging met geweld, daadwerkelijk geweld in de vorm van liquidaties, witwassen op grote schaal en voorhanden hebben van en gebruik van vuurwapens. Dit alles moet ook bekend zijn geweest voor verdachte maar dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden zich zodanig te gedragen dat er thans ernstige bezwaren jegens hem bestaan onder meer ter zake van invoer van cocaïne. Daaruit blijkt dat verdachte kennelijk over een mentaliteit beschikt waarbij persoonlijk gewin zwaarder weegt dan andere in de samenleving algemeen aanvaarde normen zoals het niet in gevaar brengen van de gezondheid van derden en meer in het algemeen het niet bijdragen aan ondermijning van de samenleving. Dat alles doet ernstig vrezen voor herhaling.
Het hof stemt ook in met de onderzoeksgrond als dragende grond voor de voorlopige hechtenis. Er moeten nog getuigen worden gehoord en de verdachte kan maar mag dat onderzoek niet tegenwerken.
Het hof wijst af het beroep.
Namens verdachte is verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft in beginsel het recht zijn berechting in vrijheid af te wachten. Dat kan anders zijn wanneer, zoals in de onderhavige zaak, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich schuldig zal maken aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 67 a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, meer in het bijzonder aan een misdrijf waardoor de gezondheid van een of meer personen in gevaar kan worden gebracht.
In een dergelijk geval zal de rechter, zo nodig ambtshalve, op grond van het subsidiariteitsbeginsel, dienen na te gaan of niet ook op andere, voor de verdachte minder bezwarende wijze, tegemoet kan worden gekomen aan het belang dat de samenleving heeft in voortzetting van de voorlopige hechtenis. Dat belang is in de voorliggende zaak drieledig. In de eerste plaats gaat het er om verschoond te blijven van een of meer strafbare feiten gepleegd door de verdachte. Zoals hierboven overwogen zijn er redenen aan te nemen dat er sprake is van gevaar voor herhaling en het hof ziet thans en vooralsnog niet welke voorwaarden aan een schorsing moeten worden verbonden om de kans op herhaling terug te brengen tot op een voor de samenleving aanvaardbaar niveau.
In de tweede plaats zou het naar het oordeel van het hof voor de samenleving niet te begrijpen zijn en zou het door die samenleving ook niet geaccepteerd worden, wanneer degene die zich waarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan handel in cocaïne in de omvang zoals hier aan de orde en deelneemt aan een criminele organisatie als bedoeld in de Opiumwet, zijn berechting in vrijheid zou mogen afwachten. Dat zou tot maatschappelijke onrust kunnen leiden, gelet op de grote inspanningen van de overheid om ondermijning van de samenleving te bestrijden en gelet op de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van grootschalige handel in cocaïne.
Schorsing is in een dergelijk geval in beginsel slechts aan de orde wanneer er sprake is van bijzondere zwaarwichtige, de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis dienen te wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte. Namens verdachte is betoogd dat hij over een zwakke gezondheid beschikt zich uitend in [klachten] . Dat zijn naar het oordeel van het hof vooralsnog onvoldoende zwaarwichtige omstandigheden om het persoonlijk belang van de verdachte te laten prevaleren.
In de derde plaats is het belang van de samenleving gelegen in het voorkomen van collusie. In deze omvangrijke zaak dienen nog getuigen te worden gehoord en verdachte kan maar dat onderzoek niet tegenwerken. Het hof ziet vooralsnog niet welke voorwaarden aan een schorsing moeten worden verbonden om het collusiegevaar tegen te gaan.
Alles overziend is het hof van oordeel dat het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dient te worden afgewezen.
Het hof wijst af het verzoek.

BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:

Wijst af het hoger beroep.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep.
Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gedaan op 10 september 2020
door mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter, mr. G.P.M.F. Mols en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van S.J.H. van Beekveld, griffier.
De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
's-Hertogenbosch, 10 september 2020
Gezien d.d.
De directeur van [detentieplaats]