ECLI:NL:GHSHE:2020:3127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.281.025_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van twee minderjarigen met betrekking tot omgangsregelingen en machtigingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2020, gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en de daarbij behorende omgangsregelingen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, die op 2 juni 2020 werd gegeven, hoger beroep aangetekend. De rechtbank had de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader, die geen gezag heeft, en had bepaald dat er tijdelijk geen omgang zou zijn tussen de moeder en de kinderen.

De moeder betwist de beslissing van de rechtbank en stelt dat de kinderen niet klem zitten in het systeem en dat er alternatieve oplossingen voorhanden zijn. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2020 zijn zowel de moeder als de GI en de vader gehoord. De GI heeft aangegeven dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet meer aan de orde is, terwijl de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] noodzakelijk wordt geacht voor haar ontwikkeling.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI gewogen en komt tot de conclusie dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bekrachtigd wordt, omdat dit in haar belang is. De tijdelijke ontzegging van de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] wordt vernietigd, omdat er inmiddels wel sprake is van omgang. Het hof wijst het verzoek van de GI tot schorsing van de omgang af en benadrukt dat het aan de GI is om de omgangsregeling verder te ontwikkelen. De beslissing van het hof is een afweging van de belangen van de kinderen, de ouders en de noodzaak van hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 oktober 2020
Zaaknummer : 200.281.025/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/277978/ JE RK 20-1090 en C/03/277979/ JE RK 20-1091
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Midden-Limburg, kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] , (hierna te noemen: de vader),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.M.M. Mikkers
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juni 2020, gegeven onder de hierboven vermelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juli 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) de verzoeken van de GI alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep ten aanzien van [minderjarige 2] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De GI verzet zich niet tegen vernietiging van de beschikking met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] .
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Poelman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Mikkers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 24 juli 2020 met bijlage;
- een V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 31 juli 2020 met bijlage;
- een bericht van de raad d.d. 10 augustus 2020 dat de raad niet zal verschijnen;
- een V6-formulier van de zijde van de vader d.d. 7 september 2020 met bijlagen;
- een V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 9 september 2020 met bijlage;
- een V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 17 september 2020 met bijlage (proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg).

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn geboren uit de relatie tussen de ouders, die in 2014 is geëindigd. (Uit deze relatie is ook geboren [jongmeerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002, dus inmiddels jong-meerderjarig). De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.2.
De kinderen zijn voor het eerst onder toezicht gesteld van de GI in 2015. In 2016 is de ondertoezichtstelling niet verlengd; het lukte niet om tot ouderschapsreorganisatie te komen en de overweging was dat meer dwang contraproductief zou werken. Op 22 oktober 2018 zijn de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is op 16 oktober 2019 verlengd tot 22 oktober 2020.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 2 juni 2020 tot uiterlijk 22 oktober 2020 uit huis te plaatsen bij de ouder zonder gezag (de vader) en vastgesteld dat er tijdelijk geen omgang zal zijn tussen de moeder en de kinderen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Ten onrechte is overwogen dat de kinderen klem zitten in het systeem bij en rond de moeder. De rechtbank lijkt evenals de GI uit te gaan van parentificatie, maar dat is niet door een deskundige vastgesteld. Er had eerst een onderzoek moeten plaatsvinden naar de kinderen voordat tot een dergelijke vergaande maatregel kon worden overgegaan. BOR is geprobeerd maar de kinderen wilden niet. Om van een mislukte BOR over te gaan tot uithuisplaatsing is buitenproportioneel en niet noodzakelijk; er had eerst gekeken moeten worden naar andere opties.
Er moeten mildere manieren zijn om tot contactopbouw met de vader te komen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het nodig is dat de kinderen bij vader geplaatst worden om een beeld te krijgen van de vader. Van [minderjarige 2] , die de vader helemaal niet kent, kan niet gevergd worden dat zij naar een wildvreemde zou moeten. Zij was aangemeld voor een school in [plaats 1] maar is nu plotseling aangemeld voor speciaal onderwijs in [plaats 2] . Daar komt nog bij de verbreking met alle andere contacten in haar voormalige woon- en leefomgeving.
Voor volledige ontzegging van het contact met de moeder wordt niet voldaan aan wettelijke gronden. Inmiddels is er wel een beperkte en begeleide omgangsregeling van [minderjarige 2] met de moeder en zijn er al twee contacten geweest.
De kinderen waren sinds 2014 niet meer bij de vader geweest. Er is niets bekend over zijn opvoedvaardigheden.
De bewindvoerder van de moeder heeft in een schrijven verklaard over het verloop van het bewind, dat de moeder de kinderen altijd voorop heeft gesteld en dat zij waardering heeft voor de moeder hoe deze dit allemaal in haar eentje heeft doorstaan.
De kinderen moeten terug naar de moeder. De moeder is bereid om aan alle vormen van hulpverlening mee te werken. Zij ziet nu in dat de vader ook een rol in het leven van de kinderen moet hebben.
[minderjarige 1] heeft naar aanleiding van de beschikking geprobeerd haar polsen door te snijden. Zij heeft eerder uit eigen beweging getracht omgang met de vader te hebben maar heeft dit zelf beëindigd omdat het niet goed liep. Naar aanleiding van de zelfmoordpoging is er met veel moeite een plan tot stand gekomen waarbij [minderjarige 1] één keer per 2 weken een half uur contact met de vader heeft. Inmiddels heeft de GI besloten om de machtiging ten aanzien van [minderjarige 1] niet ten uitvoer te leggen. [minderjarige 1] is dus niet uit huis geplaatst en verblijft bij de moeder. Zij heeft een tweede zelfmoordpoging gedaan omdat zij zich schuldig voelt jegens [minderjarige 2] .
De GI geeft zelf aan dat de machtiging ten aanzien van [minderjarige 1] vernietigd kan worden. Het hoger beroep wordt wel gehandhaafd. Mocht de machtiging ten aanzien van [minderjarige 2] in stand blijven dan moet er wel meer omgang met de moeder komen.
3.6.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Er zijn verschillende vormen van hulpverlening ingezet om te kijken hoe het contact van de kinderen met de vader hersteld zou kunnen worden. Zowel de BOR (begeleide omgangsregeling) als de IAG (intensieve ambulante gezinsbehandeling) zijn vastgelopen.
De GI ziet signalen van ouderverstoting. Daarvan is formeel geen diagnose gesteld.
Met betrekking tot [minderjarige 1] :
[minderjarige 1] heeft een aantal contacten met de vader in het kader van de BOR gehad die in de visie van Rubicon leuk en op natuurlijke wijze verlopen zijn. Ook [minderjarige 1] heeft dat ten tijde van de BOR zo benoemd. De moeder kon tijdens de BOR geen enkele ondersteuning aan [minderjarige 1] bieden en [minderjarige 1] kwam in een loyaliteitsconflict; het was voor haar niet mogelijk om tegelijkertijd aan beide ouders loyaal te zijn. Gelet op de informatie van de moeder dat [minderjarige 1] al enige tijd hulp had van een psychologe welke informatie voor de GI tot dan toe onbekend was en de reactie van [minderjarige 1] op de machtiging, acht de GI een plaatsing bij de vader niet haalbaar en niet helpend voor haar. Voor [minderjarige 1] die 16 jaar is, is het haast onmogelijk om nog uit de coalitie met de moeder te stappen. De GI verzet zich niet tegen vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de machtiging ten aanzien van [minderjarige 1] .
Met betrekking tot [minderjarige 2] :
De moeder was zowel emotioneel als fysiek niet in staat [minderjarige 2] te ondersteunen en de BOR is dan ook nooit van start gegaan ten aanzien van [minderjarige 2] . De GI ziet de uithuisplaatsing als laatste redmiddel voor [minderjarige 2] om een eigen beeld te gaan vormen over de vader en het vormgeven aan haar eigen identiteit.
Omdat de moeder [minderjarige 2] niet emotioneel kon ondersteunen gedurende het geplande overgangstraject van de moeder naar de vader, heeft BJZ dit overgangstraject verkort; [minderjarige 2] verblijft sinds 22 juli 2020 bij de vader. Rubicon is dagelijks aanwezig ter ondersteuning en meldt dat het goed gaat. In augustus is door Rubicon bekeken wat de mogelijkheden zijn voor begeleide omgang met de moeder. Ondanks dat de moeder nog niet is gestart met de aan haar geadviseerde therapie acht de GI het niet helpend voor [minderjarige 2] om een half jaar, waar aanvankelijk van was uitgegaan, geen omgang met de moeder te hebben; deze is dus wel, zij het beperkt en begeleid, gestart. De GI erkent dat de uithuisplaatsing voor [minderjarige 2] ingrijpend is, maar acht het een weloverwogen beslissing. Op een andere manier lukte het niet om bij de moeder emotionele ruimte te creëren om de vader een rol in het leven van de kinderen te geven. Bij de vader zijn de ontwikkelingskansen, althans voor [minderjarige 2] , beter. Verder heeft [minderjarige 2] bij de vader meer kans de voor haar noodzakelijke hulp te ontvangen.
De GI heeft bij de rechtbank een verlengingsverzoek ingediend ten aanzien van de ondertoezichtstellingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] .
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd. Het was voor de vader ook lastig om ineens [minderjarige 2] bij hem thuis te hebben, maar het gaat goed. [minderjarige 2] zit goed in haar vel, het gaat goed op school en ze heeft vriendjes en vriendinnetjes. Als zij nu terug naar de moeder zou gaan, valt ze weer terug. [jongmeerderjarige] , de 18-jarige zoon van de vader en de moeder, en [minderjarige 1] hebben allebei een negatief beeld van de vader. Het is aan de moeder om hulp in te schakelen om haar weerstand tegen omgang, die als een rode draad door deze zaak loopt, te overwinnen. Een onderzoek van de kinderen voegt niets toe en kan ook belastend zijn.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Met betrekking tot [minderjarige 1] begrijpt het hof het standpunt van de GI (de GI vraagt vernietiging van de bestreden beschikking) aldus dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer aan de orde is. De GI heeft van die machtiging geen gebruik meer gemaakt.
Op grond van artikel 1:265c lid 3 BW is de machtiging op 2 september 2020 vervallen. De moeder heeft geen belang meer bij haar hoger beroep en het hof zal het verzoek in hoger beroep voor zover dat ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] dan ook afwijzen.
3.7.3.
Met betrekking tot [minderjarige 2] is het hof evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
Het hof voegt daar het volgende aan toe. De uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] . Uit de stukken, met name het verslag van de BOR van 25 augustus 2020, en hetgeen op de mondelinge behandeling bij het hof naar voren is gekomen, is het hof gebleken dat de moeder nog altijd niet intrinsiek gemotiveerd is om emotionele ruimte te creëren voor de kinderen en dus ook voor [minderjarige 2] om een onbelast contact met de vader te hebben. Het hof acht het zeer zorgelijk dat de moeder van mening is dat zij geen hulpverlening nodig heeft. Zolang de moeder daarin volhardt en geen hulp zoekt om tot een andere opstelling te komen of in ieder geval tracht te komen, moet het ervoor gehouden worden dat [minderjarige 2] bij de vader meer kansen geboden worden om met beide ouders contact te hebben dan dat dat bij de moeder het geval zou zijn. Daarbij speelt niet alleen de houding van de moeder mee, maar ook de houding van de andere twee kinderen die bij de moeder wonen. Bovendien zal hulpverlening voor [minderjarige 2] , indien noodzakelijk, vanuit haar verblijf bij de vader beter van de grond kunnen komen. Het hof zal dan ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bekrachtigen.
3.7.4.
Het hof ziet wel redenen om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat er tijdelijk geen omgang zal zijn tussen de moeder en [minderjarige 2] , nu er inmiddels wel sprake is van omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] . Het hof ziet geen aanleiding om die omgang nader te bepalen, of te bepalen dat er meer omgang zou moeten zijn/komen dan nu het geval is. Het is aan de GI om naar bevind van zaken daarin te handelen, waarbij het hof ervan uitgaat dat contact van [minderjarige 2] met beide ouders de inzet blijft en tot uitbreiding van de omgang zal worden overgaan als dat door de GI haalbaar en in het belang van [minderjarige 2] wordt geacht. Bij het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] heeft de GI geen belang meer nu [minderjarige 1] bij de moeder woont en uithuisplaatsing niet (meer) aan de orde is.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen voor wat betreft de beslissing dat er geen omgang zal zijn van de moeder met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en het verzoek van de GI alsnog afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de ouder zonder gezag is verleend;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat er tijdelijk geen omgang zal zijn van de moeder met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en wijst het verzoek van de GI tot schorsing van de omgang alsnog af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.M.C. Dumoulin en E.H. Schijven-Bours, en is op 8 oktober 2020 door mr. E.A.M. Scheij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.