ECLI:NL:GHSHE:2020:3125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.266.878_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en gezag over minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juli 2019. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.A. van Enckevort, verzoekt het hof om de zorgregeling met zijn minderjarige kind, geboren in 2012, voorlopig onder begeleiding van de Mutsaersstichting vast te stellen en het gezamenlijk gezag in stand te houden. De moeder, vertegenwoordigd door mr. S.J.M.P. Hoppers, verzet zich hiertegen en vraagt om afwijzing van de verzoeken van de vader, stellende dat omgang met de vader niet in het belang van het kind is.

De mondelinge behandeling vond plaats op 3 september 2020, waarbij de vader niet aanwezig was. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat de vader in het verleden niet heeft voldaan aan afspraken omtrent de zorgregeling en dat er zorgen zijn over zijn betrouwbaarheid en psychische gesteldheid. De moeder stelt dat de vader zijn verantwoordelijkheden niet nakomt en dat omgang met hem schadelijk zou zijn voor het kind.

Het hof concludeert dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat het in het belang van het kind is om de zorgregeling te wijzigen. De vader heeft geen bewijs geleverd dat hij in staat is om een zorgregeling uit te voeren. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 oktober 2020
Zaaknummer: 200.266.878/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/230243 / FA RK 16-4905
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A. van Enckevort,
tegen
[de moeder] (voorheen [achternaam] ),
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juli 2019.
Deze beschikking is bij beschikking van diezelfde rechtbank van 6 september 2019 hersteld, met dien verstande dat de achternaam van de moeder, [achternaam] , is verbeterd in [de moeder]
.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 september 2019, heeft de vader het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking van 2 juli 2019 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de zorgregeling tussen hem en [minderjarige] voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de Mutsaersstichting, waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de Mutsaersstichting;
- het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] in stand blijft.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 november 2019, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vader af te wijzen als zijnde niet-ontvankelijk, ongegrond, niet bewezen en/of feitelijk onjuist, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de vader, mr. L. Peeters als waarnemer van mr. Van Enckevort;
- de moeder, bijgestaan door mr. Hoppers en een tolk in de Poolse taal, mevrouw M. van Wier-Skup (tolkennummer 10029);
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen is de vader niet ter mondelinge behandeling van het hof verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 8 oktober 2019;
- twee verschillende V8-formulieren met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 26 augustus 2020;
- het V6-formulier, met als bijlage het raadsrapport van 28 mei 2017, van de advocaat van de vader d.d. 1 september 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
3.2.
Partijen hebben sinds 2011 een affectieve relatie met elkaar gehad, die omstreeks februari 2014 is beëindigd.
Uit deze relatie is [minderjarige] op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van 19 februari 2015 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, voor zover thans van belang, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald waarbij [minderjarige] afwisselend de ene week op zaterdag van 9:30 uur tot 17:30 uur en de andere week op zondag van 9:30 uur tot 17:30 uur bij de vader verblijft, te beginnen op zondag 1 februari 2015, waarbij het halen en brengen op een neutrale plaats gebeurt, te weten op de parkeerplaats bij [bedrijf] te [plaats] .
3.4.
Bij vonnis in kort geding van voornoemde rechtbank van 21 december 2016 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, in conventie de vorderingen van de vader - om te bepalen dat de moeder op verbeurte van een dwangsom haar medewerking dient te verlenen aan de hiervoor genoemde zorgregeling dan wel dat naleving daarvan zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie kan worden afgedwongen - afgewezen. Voornoemde zorgregeling is in reconventie geschorst totdat in de nog aanhangig te maken bodemprocedure is beslist, mits deze binnen tien dagen na het vonnis in kort geding wordt opgestart.
3.5.
Bij beschikking van 1 maart 2017 heeft voornoemde rechtbank aan de raad verzocht een onderzoek te doen en rapport en advies uit te brengen over de zorgregeling en het gezag. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft voornoemde rechtbank bepaald dat tussen de vader en [minderjarige] een
voorlopigeomgangsregeling onder begeleiding van de Mutsaersstichting (BOR regeling niveau 3) plaatsvindt, waarbij de invulling van de BOR(begeleide omgangsregeling) wordt overgelaten aan de Mutsaersstichting. De raad is verzocht uiterlijk 2 mei 2018 de rapportage van de Mutsaersstichting over de voortgang bij de rechtbank in te dienen en eventueel van nader advies te voorzien. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.7.
Bij beschikking van 5 oktober 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de zorgregeling tussen het kind en de vader
voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van de Mutsaersstichting (BOR) waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de Mutsaersstichting. De rechtbank heeft de raad verzocht uiterlijk 5 juni 2019 de rapportage van de Mutsaersstichting over de voortgang bij de rechtbank in te dienen, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere voortgang van de procedure. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.8.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de moeder voortaan het eenhoofdig gezag uitoefent over [minderjarige] en heeft de vader het recht op omgang met [minderjarige] voor de duur van één jaar ontzegd.
3.9.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
Ten aanzien van de ontzegging van de omgang benadrukt de vader dat het de moeder was die de - aanvankelijk tussen partijen overeengekomen omgangsregeling - niet is nagekomen. Ditzelfde geldt ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling in de beschikking van 19 februari 2015
.De vader benadrukt dat hij altijd zijn best heeft gedaan om de omgangsregeling na te komen. Hij heeft brieven van de Mutsaersstichting - in het kader van de BOR-regeling - niet ontvangen omdat hij niet feitelijk op het adres verbleef waar hij stond ingeschreven. Verder begreep de vader uit telefonisch onderhoud met de stichting dat er wegens drukte geen afspraak met hem gemaakt kon worden. Hij wachtte daarom op een bericht van de Mutsaersstichting. Dit maakte dat hij werd verrast door het eindverslag van de BOR, waarin is aangegeven dat hij onbetrouwbaar was in het nakomen van afspraken.
Op 28 februari 2019 kon hij niet aanwezig kon zijn bij de afspraak bij de Mutsaersstichting, omdat hij bij een auto-ongeluk was betrokken. Dit heeft de vader ook gemeld. Het is dus niet zo dat de vader zijn laatste kans om omgang met [minderjarige] te hebben onbenut heeft gelaten. Hij heeft alle actie ondernomen waartoe hij redelijkerwijs in staat was.
Wat betreft het gezag wijst de vader erop dat de moeder al het contact met hem heeft afgehouden. Daarom is het onjuist dat hij in de afgelopen jaren geen enkele invulling heeft gegeven aan het ouderlijk gezag. Dat hij [minderjarige] lang niet heeft gezien is niet aan hem te wijten.
3.11.
De moeder voert - kort samengevat - aan dat omgang met de vader niet in het belang van [minderjarige] is. De vader kwam al voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank zijn afspraken niet na. Sinds de rechtbank medio 2015 een omgangsregeling heeft vastgelegd is de situatie niet verbeterd en ook in het kader van het BOR-traject is gebleken dat de vader op geen enkele wijze bereikbaar en betrouwbaar was.
De moeder maakt zich zorgen om de (psychische) gesteldheid van de vader. Hij kampt nog steeds met verslavingsproblematiek en zou weer zijn opgepakt in verband met zijn agressiviteit. De moeder meent dat de vader naar zijn eigen aandeel dient te kijken en hulp voor zichzelf moet zoeken.
Inzake het gezag betwist de moeder dat zij na het einde van hun relatie de vader op afstand heeft gehouden. In de afgelopen jaren heeft de moeder gemerkt dat de vader zich niet bekommert om het welzijn van [minderjarige] en niet in hem geïnteresseerd is.
3.12.
De raad voert ter mondelinge behandeling van het hof aan dat een onbelast contact tussen vader en kind van belang is voor het kind om een positief vaderbeeld te kunnen vormen. De raad ziet in de onderhavige zaak echter weinig verandering aan de kant van de vader om dit contact tot stand te brengen. Het is de vader die dient aan te tonen dat hij wel betrouwbaar is in de nakoming van afspraken daarover. Met betrekking tot het gezag wijst de raad erop dat als de vader geen invulling geeft aan zijn ouderlijk gezag dit gevolgen heeft voor het positieve vaderbeeld van het kind, met alle gevolgen van dien.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
Zorgregeling
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
De rechter kan een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben, indien sprake is van een of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden.
De rechter kan dientengevolge een tijdelijk contactverbod opleggen indien:
a. contact ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot contact; of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen contact met zijn ouder heeft doen blijken; of
d. contact anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.13.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is om de eerder vastgestelde zorgregeling te wijzigen omdat het duidelijk is dat de omstandigheden nadien zijn gewijzigd.
Gebleken is dat er in de periode, nadat de moeder in december 2016 het verzoekschrift had ingediend bij de rechtbank , op verschillende manieren is geprobeerd om de tot dan toe moeizaam lopende beperkte omgang tussen de vader en [minderjarige] te verbeteren en om de vader een rol in het leven van [minderjarige] te laten spelen. Op advies van de raad is er - tot tweemaal toe gepoogd - een Begeleide Omgangsregeling (BOR), niveau 3, op te starten.
Dit is niet geslaagd. Het is de vader niet gelukt om zijn verantwoordelijkheid te nemen en met de Mutsaertsstichting - in het kader van de BOR - gemaakte afspraken na te komen.
Anders dan de vader stelt, betreft dit niet een incident. De vader is herhaaldelijk de afspraken niet nagekomen en daardoor is de BOR niet gestart. Niet aannemelijk is geworden dat dit de vader niet kan worden aangerekend, zoals hij betoogt.
Daarbij komt dat de vader, zonder bericht aan zijn advocaat, niet is verschenen op de mondelinge behandeling van het hof en niet heeft kunnen uitleggen wat er volgens hem is veranderd. Vragen van het hof over onder meer zijn verslavingsproblematiek en een eventuele behandeling daarvan en zijn contacten met de reclassering zijn hierdoor onbeantwoord gebleven.
Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat de vader kennelijk op dit moment niet in staat is om een zorgregeling uit te voeren.
3.13.4.
Voor zover het verzoek van de vader om de zorgregeling tussen hem en [minderjarige] voorlopig te laten plaatsvinden via de BOR en onder begeleiding van de Mutsaersstichting, moet worden gezien als een verzoek
nahet verstrijken van één jaar na de bestreden beschikking, wijst het hof dat verzoek van de vader af. Het hof acht het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] om thans een zorgregeling vast te leggen. Het is immers niet in zijn belang om herhaaldelijk teleurgesteld te worden wanneer gemaakte afspraken niet nagekomen worden.
Gezag
3.13.5.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader ingevolge de beschikking van de rechtbank Roermond, van 25 juli 2012, het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen.
3.13.6.
Ingevolge artikel 1:253n van het BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Gebleken is dat de vader al gedurende een langere periode geen enkele invulling geeft aan het ouderlijk gezag en hij daarom een feitelijke invulling van een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening met de moeder en het nemen van beslissingen van enig belang over [minderjarige] in gezamenlijk overleg onmogelijk maakt. Daarbij komt dat hij zich niet aan afspraken houdt en onbereikbaar is. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is hij zonder toelichting niet verschenen.
Het hof is derhalve, mede gelet op hetgeen hiervoor inzake de zorgregeling is overwogen, van oordeel dat een wijziging van het gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
3.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.15.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep instanties compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juli 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin, K.A. Boshouwers en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.