In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, die in de procedure wordt bijgestaan door haar advocaat mr. F. Pool, verzoekt primair de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) met betrekking tot de uithuisplaatsing van haar kind af te wijzen. Subsidiair vraagt zij om een nader onderzoek te gelasten op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De mondelinge behandeling vond plaats op 15 september 2020, waarbij de moeder, de GI en de vader zijn gehoord. De GI heeft de uithuisplaatsing van het kind verdedigd, terwijl de moeder stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen met de juiste begeleiding.
Het hof overweegt dat er sprake is van een langdurig en intensief hulpverleningstraject voor de moeder en het kind, waarbij de moeder in verschillende ouder-kind-huizen heeft verbleven. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is gebleken om aan de gestelde eisen te voldoen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek wordt afgewezen, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.