ECLI:NL:GHSHE:2020:3122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.282.028_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, die in de procedure wordt bijgestaan door haar advocaat mr. F. Pool, verzoekt primair de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) met betrekking tot de uithuisplaatsing van haar kind af te wijzen. Subsidiair vraagt zij om een nader onderzoek te gelasten op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De mondelinge behandeling vond plaats op 15 september 2020, waarbij de moeder, de GI en de vader zijn gehoord. De GI heeft de uithuisplaatsing van het kind verdedigd, terwijl de moeder stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen met de juiste begeleiding.

Het hof overweegt dat er sprake is van een langdurig en intensief hulpverleningstraject voor de moeder en het kind, waarbij de moeder in verschillende ouder-kind-huizen heeft verbleven. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is gebleken om aan de gestelde eisen te voldoen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek wordt afgewezen, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 oktober 2020
Zaaknummer : 200.282.028/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/364007 / JE RK 19-1887
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2020, heeft de moeder verzocht:
- primair voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen;
- subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij de moeder een NIFP-onderzoek voorstelt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat in het petitum gelezen moet worden dat de moeder primair verzoekt het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] voor meer dan vijf dagen per week af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. A. Sangar;
De raad is met bericht van verhindering niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 31 augustus 2020;
  • de brief van de GI d.d. 9 september 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2017 [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 24 september 2018 onder toezicht van de GI. Bij beschikking van 14 september 2020 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd met ingang van 24 september 2020 voor de duur van zes maanden en voor het overige het verzoek van de GI aangehouden.
3.3.
De moeder en [minderjarige] zijn op 9 november 2017 het ouder-kind-traject van [organisatie 1] gaan volgen en heeft daarbij ook met [minderjarige] in een trainingshuis verbleven. Vervolgens zijn zij vanaf 16 april 2019 in het Ouder met Kind Huis van [organisatie 2] gaan wonen.
3.4.1.
Bij beschikking van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vijf dagen per week, te verdelen over het buddypleeggezin en oma vaderszijde, met ingang van 28 oktober 2019 tot 28 januari 2020, onder aanhouding van het resterende gedeelte van het verzoek van de GI.
3.4.2.
Bij beschikking van 27 januari 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vijf dagen per week, te verdelen over het buddypleeggezin en oma vaderszijde, voor de duur van twee maanden met ingang van 28 januari 2020 tot 28 maart 2020, onder aanhouding van het resterende gedeelte van het verzoek van de GI.
3.4.3.
Bij beschikking van 24 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, ambtshalve een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vijf dagen per week, te verdelen over het buddypleeggezin en oma vaderszijde voor de duur van twee maanden met ingang van 28 maart 2020 tot 28 mei 2020.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, bij het buddypleeggezin, voor de duur van zeven dagen per week, met ingang van 28 mei 2020 tot 24 september 2020.
3.6.
De moeder kan zich met de bestreden beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De uithuisplaatsing is niet noodzakelijk. Met de juiste hulpverlening en begeleiding is de moeder (gedeeltelijk) zelf in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De moeder heeft zich vanaf januari 2020 in een stijgende lijn ontwikkeld. De GI heeft echter verouderde en geen volledige informatie overgelegd. In het ouder-kind-huis heeft de moeder nooit de juiste begeleiding gehad. Voor de moeder zijn de doelen nooit duidelijk geweest en zij begrijpt niet wat er van haar wordt verwacht. De gestelde doelen zijn vaag en niet meetbaar en de GI heeft niet aangegeven wat de consequenties zijn indien de doelen niet worden behaald. Er is nooit uitgelegd wat goed genoeg ouderschap inhoudt en wat de moeder verkeerd doet. De moeder stelt de behoefte van [minderjarige] boven haar eigen behoefte. Haar huis was alleen rommelig en niet vies. Zij heeft altijd alle hulpverlening geaccepteerd. De moeder is zelf niet in staat een hulpvraag te formuleren. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij bij de moeder kan opgroeien. De dagen dat [minderjarige] niet bij de moeder verblijft, kan [minderjarige] in het buddypleeggezin of bij de vader verblijven. Het is niet juist dat de moeder de vader zwart maakt. De moeder begrijpt dat een terugplaatsing, vanwege het hechtingsproces van [minderjarige] , gefaseerd dient plaats te vinden.
Er moet gekeken worden naar minder ingrijpende alternatieven voor de uithuisplaatsing. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de pedagogische vaardigheden van de moeder en naar de oorzaak van haar gedrag. De moeder heeft onvoldoende kansen gehad de opvoedsituatie te verbeteren en zij heeft hierbij onvoldoende hulp gehad. De moeder en [minderjarige] zijn niet onderzocht. Hierdoor is de opvoedbehoefte van [minderjarige] niet duidelijk waardoor niet vaststaat dat de moeder hier niet bij aansluit. Een NIFP-onderzoek kan de nodige duidelijkheid geven. Tevens kan een dergelijk onderzoek zicht geven op de in het beroepschrift geformuleerde vragen. Een dergelijk onderzoek is op zichzelf niet te belastend voor [minderjarige] . Het deskundigenonderzoek is nog zinvol. Uit een dergelijk onderzoek kan immers blijken dat de moeder wel over de juiste vaardigheden beschikt en of zij een bepaalde sturing nodig heeft. Het kan ertoe leiden dat de rechtbank bij de volgende mondelinge behandeling een ander standpunt inneemt.
De moeder verblijft nog bij [organisatie 2] , maar zij is op zoek naar een tijdelijke huurwoning. Zodra haar huidige partner, met wie de moeder sinds negen maanden een stabiele relatie heeft, klaar is met de verbouwing van zijn huis, trekt zij bij hem in. De omgang tussen de moeder en [minderjarige] vindt onbegeleid plaats en verloopt goed. De moeder heeft een goede band met de pleegmoeder.
De moeder wenst dat [minderjarige] eerst twee dagen per week bij haar verblijft en dat dat dan later wordt uitgebreid naar vijf dagen. Zeven dagen per week houdt de moeder niet vol, dat geeft zij wel toe.
3.8.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
De moeder heeft in twee verschillende moeder-kind trainingshuizen verbleven ( [organisatie 1] en [organisatie 2] ) waar men door middel van uitgebreide observatie en pedagogische opvoedondersteuning tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van goed genoeg ouderschap. Zij verblijft in een 24-uurs voorziening en wat betreft opvoedondersteuning was het niet mogelijk de moeder nog meer hulp te bieden. De observatielijsten worden niet vrijgegeven, omdat het werkaantekeningen zijn, maar de moeder kan deze wel inzien. Daarop staan de punten van goed genoeg ouderschap, zoals het bieden van structuur, het stimuleren van de ontwikkeling, rekening houden met slaaptijden en gezond eten. Bij alles worden ook voorbeelden genoemd zoals het voorlezen van boekjes en niet te vaak eten afhalen. De lijsten zijn heel concreet en deze zijn tijdens de evaluaties met de moeder besproken. Ook is de juiste zorg voor het huishouden steeds met de moeder besproken en aan de moeder is gevraagd wat zij daarbij nodig heeft. Bij de uithuisplaatsing voor vijf dagen per week was het doel dat de moeder het huishouden op orde zou houden en dat zij voor zichzelf voldoende rust zou nemen, zodat de moeder twee dagen per week voor [minderjarige] zou kunnen zorgen, maar dat is de moeder niet gelukt. Het huis van de moeder was niet alleen rommelig, maar ook onveilig en onhygiënisch. Er lagen bijvoorbeeld naalden in verband met de diabetes van de moeder op de grond. De moeder stelt ook haar eigen belang voorop, bijvoorbeeld door [minderjarige] na het eten in de kinderstoel te laten zitten, zodat de moeder buiten een sigaret kan roken of door [minderjarige] niet te verschonen omdat de moeder eerst nog wat anders wil doen. Nu, tijdens corona, houdt de moeder zich niet aan de maatregelen en gaat zij overal op bezoek. Het lukt de moeder nog steeds niet om het huishouden op orde te houden. De moeder krijgt ook nog steeds ondersteuning van [organisatie 2] , zowel individueel als wanneer [minderjarige] bij haar is. Het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin.
De GI vraagt zich af hoe een deskundigenonderzoek zou moeten plaatsvinden. Met vragenlijsten? Hetgeen waar de moeder het over heeft is bij [organisatie 1] en [organisatie 2] al onderzocht en dat kan ook niet op een betere manier dan met de observaties en het geven van begeleiding. Voor een derde keer gaan kijken naar de opvoedvaardigheden van de moeder is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] moet dan weer meer bij de moeder verblijven waardoor haar leven weer overhoop wordt gegooid, hetgeen heel verwarrend voor haar is.
De moeder heeft niet eerder aangegeven dat zij een verdeling wenst waarbij [minderjarige] vijf dagen per week bij de moeder en twee dagen elders verblijft. De moeder is heel negatief over de vader.
De huidige omgangsmomenten verlopen goed, maar meer omgang vraagt ook meer van de ouders. Over een half jaar kan gekeken worden of de omgang kan worden uitgebreid.
3.9.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
In de periode dat de vader en de moeder hebben samengewoond, heeft de vader geprobeerd het huis netjes te houden, maar als de vader thuiskwam na zijn werk was er al geen overzicht meer. De moeder heeft haar kansen al gehad bij [organisatie 2] en [organisatie 1] en daar nam de vader het grootste gedeelte van de zorg op zich.
Voor de uithuisplaatsing had [minderjarige] vier verzorgers en dat was heel onrustig voor haar. Zij voelde zich nergens thuis. Sinds [minderjarige] volledig bij de pleegouders verblijft is er sprake van een positieve ontwikkeling. [minderjarige] krijgt de ruimte om zichzelf te zijn en zij is veel rustiger. De uithuisplaatsing moet worden gehandhaafd, omdat het rust, regelmaat en structuur heeft gebracht in het leven van [minderjarige] . De vader heeft een goede relatie met de pleegouders. Hij heeft eenmaal per twee weken onbegeleide omgang met [minderjarige] . De vader woont zelfstandig met ambulante begeleiding en hij gaat binnenkort samenwonen met zijn nieuwe partner.
Met betrekking tot het deskundigenonderzoek refereert de vader zich aan het oordeel van het hof.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat sprake is van een langdurig en zeer intensief hulpverleningstraject voor de moeder en [minderjarige] . Zij hebben van 9 november 2017 tot de volledige plaatsing in het buddypleeggezin op 24 mei 2020 in twee verschillende ouder-kind-huizen verbleven. Hier hebben uitgebreide observaties plaatsgevonden en is intensieve hulpverlening, opvoedondersteuning en begeleiding ingezet. Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de gestelde doelen voor haar vaag waren. Weliswaar zijn de observatielijsten niet overgelegd, maar de GI heeft hierop tijdens de mondelinge behandeling een uitgebreide toelichting gegeven waaruit blijkt dat alle basale zaken heel duidelijk en concreet op de lijsten staan vermeld, waarbij ook voorbeelden worden genoemd. Volgens de GI zijn deze lijsten tijdens de evaluaties met de moeder besproken, hetgeen door de moeder niet is betwist. De stelling van de GI dat het niet alleen een rommel was in de woning van de moeder, maar dat deze tevens onhygiënisch en onveilig was, bijvoorbeeld doordat er vuile luiers en naalden op de grond lagen, heeft de moeder evenmin betwist. Naar het oordeel van het hof is in voldoende mate met de moeder besproken waaraan zij zou moeten voldoen, maar is de moeder hiertoe niet in staat gebleken. Gelet op het voorgaande werd naar het oordeel van het hof ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.10.3.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 810a Rv te gelasten is het hof van oordeel dat een dergelijk onderzoek in onderhavige zaak niet ter zake dienend is, nu de periode waarvoor de machtiging is verleend op 24 september 2020 is verstreken. Daarbij acht het hof een dergelijk onderzoek nu niet in het belang van [minderjarige] . Voor het onderzoek dient immers observatie plaats te vinden, hetgeen betekent dat [minderjarige] weer meer bij de moeder zou moeten verblijven, terwijl zij pas sinds het recente volledige verblijf in het buddy-pleeggezin in een stabiele situatie verblijft en zij rust nodig heeft. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en P. Vlaardingerbroek en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.