ECLI:NL:GHSHE:2020:3119

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.268.521_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en verdeling van draagkracht tussen meerdere kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie en de verdeling van de draagkracht van de man over meerdere kinderen. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2019 aangevochten, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind is vastgesteld. De vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een hogere alimentatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen van augustus 2013 tot eind 2016 en de vaststelling van de vaderlijke rol van de man voor het minderjarige kind, geboren in 2016. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, rekening houdend met zijn inkomen en de zorg voor andere kinderen uit eerdere relaties. De man heeft verzocht om een lagere alimentatie, terwijl de vrouw een verhoging heeft gevraagd. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage moet leveren aan de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind, waarbij de alimentatie is vastgesteld op € 113,69 per maand voor de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017, € 92,66 per maand voor 2018, en € 141,60 per maand met ingang van 1 januari 2019. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugd recht
zaaknummer : 200.268.521/01
zaaknummer rechtbank : C/01/320355 / FA RK 17-2035
beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.A.C. Waals te Helmond,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 31 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 1 augustus 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 9 januari 2020 een verweerschrift , tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 19 februari 2010 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2020.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 augustus 2020 plaatsgevonden. Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Waals;
- de vrouw, bijgestaan door mr. P. Kowalczyk, waarnemend voor mr. Te Pas, en bijgestaan door de beëdigd tolk mevrouw M. van Burken (tolknummer 19795).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben van augustus 2013 tot eind 2016 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Bij beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2019 is vastgesteld dat de man de vader is van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) over de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 bepaald op € 205,38 per maand, over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 op € 211,17 per maand en met ingang van 1 januari 2019 op € 246,- per maand.
4.2.1.
De grieven van de man in principaal hoger beroep zien op zijn draagkracht in het jaar 2019, op de verdeling van de draagkracht over drie kinderen jegens wie de man onderhoudsplichtig is en op de zorgkorting voor [minderjarige] .
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft het oordeel van de rechtbank ter zake van de verdeling van de draagkracht van de man over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, de zorgkorting en de draagkracht van de man over 2019, en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen af te wijzen, althans te bepalen dat de bijdrage van de man over periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 op maximaal € 68,46 per maand, over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 op maximaal € 70,38 per maand en vanaf 1 januari 2019 op maximaal € 25,- per maand dient te worden vastgesteld, althans de bijdrage van de man vast te stellen op een ander bedrag dat in overeenstemming is met de behoefte van het kind en de (feitelijke) draagkracht van partijen, het een ander onder compensatie van kosten.
4.3.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de grieven van de man af te wijzen, althans het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren met compensatie van kosten.
4.4.1.
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep, tevens wijziging verzoek, zien op de behoefte van [minderjarige] en op de draagkracht van de man.
4.4.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ter zake de vastgestelde hoogte van alimentatie voor alle jaren, de vastgesteld behoefte van [minderjarige] , het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man over de jaren 2017 en 2018 aan de hand van gemiddelden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de behoefte van [minderjarige] vast te stellen als onder punt 16 van het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep weergegeven en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op € 260,26 per maand over de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017, op € 315,- per maand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 en op € 354,98 per maand met ingang van 1 januari 2019, alles met compensatie van kosten.
4.5.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht het hoger beroep van de vrouw als ongegrond af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen en per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht
5.1.
Gelet op het feit dat beide partijen de Poolse nationaliteit bezitten heeft deze zaak een internationaal karakter en dient het hof ambtshalve de rechtsmacht te onderzoeken. Gelet op het bepaalde in artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op 25 april 2017.
Behoefte van [minderjarige]
5.3.1.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige] € 530,74 per maand bedraagt, uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2016 van € 3.122,- per maand en conform de behoeftetabel 2016 voor een gezin met één kind, zoals de rechtbank heeft becijferd. Het hof moet van die behoefte uitgaan.
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft aangevoerd dat twee kinderen uit een eerdere relatie van de man met mevrouw [ex-partner van de man] , [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , in 2016 ook deel uitmaakten van het gezin van partijen en dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van de behoeftetabel 2016 voor drie kinderen.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van een netto gezinsinkomen in 2016 van € 3.122,- zoals de rechtbank heeft becijferd. Zijdens de man is ter mondelinge behandeling verklaard dat [jongmeerderjarige 1] in 2016 in het gezin van partijen woonde en dat [jongmeerderjarige 2] voor de helft van de tijd in het gezin van de man verbleef en voor de helft bij mevrouw [ex-partner van de man] . De vrouw heeft deze stelling van man niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige] rekening houdt met de tabel voor drie kinderen.
Het hof gaat uit van de navolgende gegevens ter zake [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , zoals deze uit de overgelegde bescheiden zijn gebleken:
- [jongmeerderjarige 1] ( [jongmeerderjarige 1] ) is geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (Polen),
- [jongmeerderjarige 2] ( [jongmeerderjarige 2] ) is geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .
Het hof gaat op grond van de tabel kosten kinderen 2016 uit van nul punten voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] en van vier punten voor [minderjarige] . Uitgaande voorts van voormeld netto gezinsinkomen en van de tabel voor drie kinderen, becijfert het hof de behoefte van [minderjarige] als volgt:
([€ 175,-: 500] x € 122,-) + € 820,- = € 862,70 per maand voor drie kinderen. Nu [jongmeerderjarige 2] voor de helft van de tijd in het gezin van partijen verbleef deelt het hof dit bedrag niet door 3 maar door 2,5. De behoefte van [minderjarige] bedraagt dan € 321,49 per maand.
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2017 € 328,24 per maand, met ingang van 1 januari 2018 € 333,16 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 339.82 per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan zoals door de rechtbank is vastgesteld, in het jaar 2017 van € 124,- per maand, in het jaar 2018 van € 289,94 per maand en in het jaar 2019 van € 63,- per maand. Het hof gaat daarvan uit.
Daagkracht van de man
5.5.1.
De man heeft in zijn grief gesteld dat de rechtbank in 2019 ten onrechte is uitgegaan van een fictief inkomen uit onderneming van € 26.066,- per jaar (de bedrijfswinst 2018).
De man heeft gesteld dat hij zich gedwongen voelde om zijn onderneming te staken. Er was sprake van oplopende kosten, oplopende debiteuren, de man moest investeren waardoor de cash-flow beperkt was, en de man had te kampen met terugkerende rugklachten. De man is in maart 2018 in loondienst getreden. Voor de berekening van zijn draagkracht moet in 2019 worden uitgegaan van zijn feitelijk inkomen, te weten een netto besteedbaar inkomen van
€ 1.312,- per maand en een draagkracht van € 63,- per maand, aldus de man.
5.5.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken, samengevat als volgt. De man heeft de noodzaak tot het staken van zijn onderneming niet aangetoond, evenmin als zijn terugkerende rugklachten. De rechtbank heeft in het jaar 2019 terecht met fictieve inkomsten van de man gerekend .
De vrouw meent dat de rechtbank in de jaren 2017 en 2018 ten onrechte is uitgegaan van (eerdere) gemiddelde resultaten uit de onderneming. In haar visie moet niet van gemiddelde jaarwinsten worden uitgegaan van de feitelijk in het betreffende jaar behaalde jaarwinst.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man werkte als zelfstandige in de motoroliehandel. Hij dreef een eenmanszaak handelend onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. De man behaalde in 2016 een winst van € 19.682,-, in 2017 van € 22.492,- en in 2018 van 26.066,-. Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak om te stoppen met zijn onderneming niet heeft aangetoond. De bedrijfsresultaten zijn sinds 2016 alleen maar gestegen en de door de man gestelde terugkerende rugklachten zijn door hem geheel niet onderbouwd, laat staan dat deze aan voortzetting van de onderneming in de weg zouden hebben gestaan. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man sinds 1 maart 2018 in loondienst is gaan werken in de montage van ruwbouw. In de winter, aldus de man, heeft de werkgever minder werk beschikbaar voor de man dan in de zomer. Zo is de man in maart 2020 meer uren gaan werken en steeg zijn salaris van € 1.470,73 bruto per maand naar € 1.546,79 bruto per maand. De man heeft echter niet aangetoond dat hij niet als zelfstandig ondernemer dan wel elders in loondienst eenzelfde inkomen had kunnen genereren als hij in zijn onderneming deed. Dat de man niet fulltime kan werken is geenszins gebleken. Het hof gaat er in ieder geval vanuit dat de man na 1 maart 2018 en ook nog thans een zelfde winst had kunnen realiseren als daarvoor, indien hij de activiteiten in zijn onderneming had voortgezet. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en dat het herstel van inkomen ook van de man kan worden gevergd, zodat het hof uitgaat van het oude inkomen van de man uit zijn onderneming.
Het hof begroot de draagkracht van de man over de navolgende perioden.
Van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017:
In deze zaak zijn geen cijfers van het jaar 2015 bekend, zodat het hof, evenals de rechtbank en na eigen afweging, uitgaat van een gemiddelde winst over de jaren 2016 en 2017 van
€ 21.087,-. Het hof neemt het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.712,- per maand en de berekende draagkracht van de man van € 205,38 per maand over en gaat daarvan uit, tegen welke berekeningen partijen op zichzelf geen bezwaren hebben geuit.
Met ingang van 1 januari 2018
Het hof gaat uit van de gemiddelde winst over de jaren 2016, 2017 en 2018 van € 22.746,-.
De man heeft in hoger beroep de beschikking van dit hof van 8 augustus 2019 overgelegd waarin het hof onder meer de draagkracht van de man heeft berekend en het hof een beslissing heeft gegeven over de door de man te betalen kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 2] aan de moeder van [jongmeerderjarige 2] . Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de daartoe in aanmerking komende cijfers en het feitencomplex, voor zover relevant en onbestreden, uit die procedure niet in deze procedure kunnen worden overgenomen en dat zulks tot verwarring zou leiden. In de beschikking van 8 augustus 2019 is dit hof met betrekking tot de draagkracht van de man in 2018 ook uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2016, 2017 en 2018. Het betreft onweersproken een zelfde feitencomplex en overigens heeft de vrouw de berekeningen door dit hof van het netto besteedbaar inkomen van de man en van zijn draagkracht niet weersproken. Het hof neemt het door dit hof in de beschikking van 8 augustus 2019 berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.833,- en de berekende draagkracht van de man van € 254,10 per maand over en gaat daarvan uit.
Verdeling van de draagkracht van de man
5.6.1.
De man heeft het volgende gesteld. Hij is onderhoudsplichtig jegens [minderjarige] , [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] en zijn draagkracht moet worden verdeeld over de drie kinderen naar rato van hun behoefte.
Voor de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] moet gedurende hun minderjarigheid worden uitgegaan van de door dit hof bij beschikking van 8 augustus 2019 vastgestelde behoefte van
€ 180,- per kind per maand. Op [geboortedatum] 2018 respectievelijk op [geboortedatum] 2019 zijn [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] (jong)meerderjarig geworden. Beide kinderen volgen een MBO opleiding en hun behoefte moet vanaf de dag waarop de kinderen (jong)meerderjarig zijn geworden aan de hand van de WSF norm worden bepaald op € 610,44 per maand.
5.6.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Bewijsstukken dat de man de vastgestelde kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 2] betaalt ontbreken. Hooguit moet worden uitgegaan van de kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 2] van € 56,85 per maand. De vrouw betwist dat voor meerderjarige studerende kinderen uitgegaan moet worden van de WSF norm.
5.6.3.
Het hof overweegt het navolgende
Met betrekking tot [jongmeerderjarige 1]
5.6.3.1. Het hof gaat voor [jongmeerderjarige 1] uit van een bij de beschikking van dit hof van 8 augustus 2019 berekende behoefte van € 180,- per maand, ook reeds met ingang van 25 april 2017. [jongmeerderjarige 1] woont onafgebroken bij de man en de man moet deze kosten voor [jongmeerderjarige 1] maken. Het hof ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling, geen aanleiding om met ingang van de (jong)meerderjarigheid van [jongmeerderjarige 1] ( [geboortedatum] 2018) van een andere behoefte uit te gaan. [jongmeerderjarige 1] woont nog steeds bij de man, zij volgt een MBO opleiding en zij ontvangt een zogenaamde prestatiebeurs. [jongmeerderjarige 1] heeft bescheiden eigen inkomsten, waaronder de zorgtoeslag. Het hof gaat ervan uit dat [jongmeerderjarige 1] tijdig haar diploma haalt zodat zij de beurs niet hoeft terug te betalen. Niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke kosten van de man voor [jongmeerderjarige 1] zijn veranderd na het bereiken van haar 18de jaar van [jongmeerderjarige 1] en mede gelet op voormelde prestatiebeurs en geringe inkomsten van [jongmeerderjarige 1] ziet het hof in dit geval onvoldoende aanleiding om met ingang van [geboortedatum] 2018 van een hogere (aanvullende) behoefte van [jongmeerderjarige 1] uit te gaan dan € 180,- per maand.
Met betrekking tot [jongmeerderjarige 2]
5.6.3.2. Voor [jongmeerderjarige 2] gaat het hof uit van het navolgende. [jongmeerderjarige 2] woont bij zijn moeder. Bij beschikking van dit hof van 8 augustus 2019 is de door de man voor [jongmeerderjarige 2] te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 september 2018, rekening houdend met een zorgkorting van € 27,85 per maand, vastgesteld op € 56,85 per maand. Het hof acht het redelijk om voor de bepaling van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] uit te gaan van de feitelijke kosten die de man voor [jongmeerderjarige 2] heeft, te weten de kinderalimentatie, te vermeerderen met de zorgkorting, totaal
€ 84,70 per maand. Nu de zorg voor [jongmeerderjarige 2] in 2017 ten opzichte van 2018 niet anders is gebleken, gaat het hof ook in 2017 van een behoefte van € 84,70 per maand. [jongmeerderjarige 2] is op [geboortedatum] 2019 (jong)meerderjarig geworden. Hij volgt een MBO opleiding, hij gaat 2 dagen per week naar school en 3 dagen per week werkt hij. [jongmeerderjarige 2] heeft geringe inkomsten. Nu niet is gebleken dat de kosten van de man voor [jongmeerderjarige 2] na [geboortedatum] 2019 zijn veranderd ziet het hof geen aanleiding om de behoefte van [jongmeerderjarige 2] met ingang van [geboortedatum] 2019 opnieuw te berekenen.
Met betrekking tot [minderjarige]
5.6.3.3. Voor [minderjarige] gaat het hof uit van de in rechtsoverweging 5.3. vastgestelde behoefte.
Beschikbare draagkracht
5.7.
Rekening houdend met de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] heeft de man voor [minderjarige] een draagkracht beschikbaar als volgt:
- van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017:
(€ 328,24 : [€ 328,24 + € 180,- + € 84,70]) x € 205,38 = € 113,69 per maand;
- met ingang van 1 januari 2018:
(€ 333,16 : [€ 333,16 + € 180,- + € 84,70]) x € 254,10 = € 141,60 per maand
Draagkrachtvergelijking
5.8.
De man en de vrouw hebben van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 een gezamenlijke draagkracht van € 113,69 + € 124,- = € 237,69 per maand. Deze draagkracht is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.9.
Van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 hebben partijen een gezamenlijke draagkracht van € 431,54 per maand. De draagkracht van partijen vergeleken dient de man bij te dragen in de kosten van [minderjarige] als volgt:
(€ 141,60: [€ 141,60 + € 289,94]) x € 333,16 = € 109,32 per maand.
5.10.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft de vrouw een beschikbare draagkracht van € 63,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt, ook met ingang van 1 januari 2019,
€ 141,60 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 204,60 per maand is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.9.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte eerst met ingang van 1 januari 2019 rekening heeft gehouden met de zorgkorting. De man is van mening dat reeds met ingang van 25 april 2017 rekening moet worden gehouden met de zorgkorting van 5%. Dat percentage komt overeen met het door de rechtbank gehanteerde percentage, maar met ingang van 1 januari 2019 moet rekening worden gehouden met een zorgkorting van 15%.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
5.9.2.
Gelet op de beperkte omgang van de man met [minderjarige] en nu deze omgang ook met ingang van 25 april 2017 heeft plaatsgevonden, houdt het hof met ingang van 25 april 2017 rekening met een zorgkorting van 5%. Dat omgang toen heeft plaatsgevonden ten huize van de vrouw, zoals zij onweersproken heeft gesteld, doet daar niet aan af. De man zal kosten in verband met de omgang hebben gemaakt en dit percentage is met name bedoeld voor gevallen waarin sprake is van beperkte omgang. Van een situatie dat er helemaal geen omgang is, is geen sprake. Ook na 1 januari 2019 houdt het hof rekening met een zorgkorting van 5%. De man heeft ter mondelinge behandeling gesteld dat [jongmeerderjarige 2] in verband met zijn opleiding met ingang van het nieuwe schooljaar meer bij hem zal zijn omdat in de woonplaats van de man makkelijker aan stageadressen is te komen, doch het betreft een toekomstige situatie waarvan niet zeker is of, en zo ja in welke omvang deze zich zal voordoen. De zorgkorting bedraagt:
in 2017 5% x € 328,24 = € 16,41 per maand,
in 2018 5% x € 333,16 = € 16,66 per maand,
in 2019 5% x € 339,82 = € 16,99 per maand.
5.10.1.
Nu de man en de vrouw alleen in het jaar 2018 tezamen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, dient de zorgkorting van € 16,66 per maand in mindering te worden gebracht op de bijdrage van de man van € 109,32 per maand, zodat de man in 2018 een kinderalimentatie dient te voldoen van € 92,66 per maand.
5.10.2.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen zowel over de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 als met ingang van 1 januari 2019 onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien en in beide periodes het tekort aan draagkracht groter is dan twee maal de zorgkorting, vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man voor [minderjarige] over de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 een kinderalimentatie dient te betalen van € 113,69 per maand, in 2018 € 92,66 per maand en met ingang van 1 januari 2019 een kinderalimentatie van
€ 141,60 per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 € 145,14 per maand.
Geen terugbetaling
5.11.
Indien en voor zover de over de periode van 25 april 2017 tot heden te veel kinderalimentatie aan de vrouw heeft voldaan, hoeft de vrouw de te veel betaalde kinderalimentatie niet aan de man terug te betalen, nu de kinderalimentatie geacht moet worden conform behoefte volledig aan de kinderen te zijn besteed.
Proceskosten
5.12.
De proceskosten van dit hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een affectieve relatie hebben gehad en het kinderalimentatie betreft.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016,
- over de periode van 25 april 2017 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 113,96 per maand;
- over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 92,66 per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 141,60 per maand, en
met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 145,14 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en M.L.F.J. Schyns en is op 8 oktober 2020 uitgesproken door mr. C.A.R.M van Leuven in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.