ECLI:NL:GHSHE:2020:3117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.425_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van gezag en ontwikkeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2017, als gevolg van zorgen over haar ontwikkeling. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2020 aangevochten, waarin de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht is gesteld. De moeder stelt dat zij inmiddels in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig is. De vader steunt het verzoek van de moeder.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2020 zijn zowel de moeder als de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De raad heeft aangegeven dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die veel heeft meegemaakt in de dynamiek tussen de ouders. De GI heeft ook zorgen geuit over de opvoedsituatie bij de moeder en de noodzaak van toezicht op de omgang tussen de minderjarige en de vader.

Het hof heeft vastgesteld dat er aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling is voldaan. De ouders hebben een problematische relatie gehad, en er zijn aanwijzingen dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. De moeder heeft moeite met het accepteren van hulpverlening, wat de situatie compliceert. Het hof heeft besloten de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar is gehandhaafd, om de ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige te adresseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 oktober 2020
Zaaknummer : 200.280.425/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/370397 / JE RK 20-570
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.C. van den Doel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden- en West-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Intervence (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 7 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juli 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. P.W. Bakkum.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 april 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] voor de duur van een jaar, te weten tot 7 april 2021, onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Er is niet voldaan een de vereisten voor een ondertoezichtstelling. De relatie tussen de vader en de moeder is verbroken en de moeder heeft inmiddels een eigen woonruimte en haar leven op de rit. De moeder accepteert alle hulpverlening en zet zich in voor een goed contact tussen de vader en [minderjarige] . Het vertrouwen in de vader is soms nog fragiel, maar de moeder werkt hieraan. De vader en de moeder kunnen op een constructieve wijze met elkaar communiceren. Ze kunnen in het vrijwillig kader door.
3.5.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De grondslag voor de ondertoezichtstelling is niet slechts gelegen in het waarborgen van de omgang tussen [minderjarige] en de vader, de raad heeft ook zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Zij heeft veel meegemaakt in de dynamiek tussen de ouders. De zorgen zijn niet meteen verdwenen nu de ouders uit elkaar zijn. Daarbij is het van belang dat de omgang stabiel en veilig moet zijn en blijven en dat hier zicht op blijft. Ook is er onvoldoende inzicht in de opvoedsituatie bij de moeder, omdat de moeder de hulpverlening niet helemaal accepteert.
De ondertoezichtstelling is dus noodzakelijk in het belang van [minderjarige] .
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De GI ziet een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . Zij heeft veel mee gemaakt en zij laat opvallend gedrag zien. Dit blijkt onder andere uit de verslagen van de intensieve pedagogische thuishulp (IPT) van [organisatie] . De zorgen over [minderjarige] zijn niet ineens voorbij nu de ouders uit elkaar zijn; [minderjarige] heeft hulpverlening nodig om een goede ontwikkeling te kunnen waarborgen. De samenwerking tussen de moeder en de GI gaat moeizaam. Ook is het in het belang van [minderjarige] dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader wordt gemonitord. De GI heeft er (op dit moment) geen vertrouwen in dat de ouders de hulp voor [minderjarige] en de omgang samen in een vrijwillig kader kunnen organiseren.
3.7.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat hij achter het verzoek en de grondslag van dit verzoek van de moeder staat.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is voldoende gebleken dat aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling is voldaan. Het hof komt hiertoe op grond van het volgende.
De ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is gelegen in meerdere feiten en/of omstandigheden, die het hof hierna uiteenzet. [minderjarige] heeft in het verleden veel meegemaakt. De ouders hebben een heftig verleden, waar [minderjarige] bij was betrokken. Dit wordt door de ouders ook niet ontkend. Er wordt door de GI en ook door de IPT ook nu nog, ondanks dat de ouders hun relatie hebben verbroken, zorgelijk gedrag bij [minderjarige] gezien, dat mogelijk het gevolg is van hetgeen in het verleden is gebeurd. Daarbij komt dat er onvoldoende zicht is op de opvoedsituatie van [minderjarige] . De moeder houdt de hulpverlening af; zij vindt het lastig om samen te werken met de GI en heeft tijdens de mondelinge behandeling ook te kennen gegeven dat zij van de hulpverlening van de IPT niet is gediend. Hierdoor is er onvoldoende zicht op de leefsituatie bij de moeder en wordt noodzakelijke hulpverlening niet toegelaten. Ook kan de omgang tussen [minderjarige] en de vader (nog) niet zonder bemoeienis en toezicht van de GI plaatsvinden. De vader heeft nog altijd geen behandeling afgerond die meer inzicht geeft in (de ernst van) zijn verslavingsproblematiek. De onzekerheid over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader vormt dus ook een bedreiging in haar ontwikkeling.
De negatieve houding van de moeder en de vader ten opzichte van de hulpverlening, die zij ook tijdens de mondelinge behandeling hebben laten zien, brengt met zich dat het hof er onvoldoende vertrouwen in heeft, dat partijen de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] in een vrijwillig kader zullen wegnemen.
3.8.3.
Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 7 april 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en is door C.D.M. Lamers op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.