ECLI:NL:GHSHE:2020:3079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.268.213_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkoop van kwekerijbenodigdheden en aardbeienplanten met betrekking tot de vraag wie als partij kan worden aangemerkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, bestaande uit de Maatschap 1, appellant en appellante, tegen de Maatschap 2, geïntimeerde. De zaak betreft de verkoop van kwekerijbenodigdheden en aardbeienplanten door de geïntimeerde aan de appellanten. De appellanten betwisten dat zij als partij bij de overeenkomst kunnen worden aangemerkt, en stellen dat de overeenkomst is gesloten door een derde partij, de naamloze kwekerij. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellanten tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst en hen veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.318,70, vermeerderd met rente en kosten. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de getuigenverklaringen en de communicatie tussen partijen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst is gesloten tussen de geïntimeerde en de appellant in persoon, en niet met de naamloze kwekerij. Het hof vernietigt het eindvonnis voor zover het de Maatschap 1 en appellante betreft, en wijst de vorderingen van de geïntimeerde tegen hen af. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en veroordeelt de appellant in de proceskosten van de geïntimeerde in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.213/01
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van

1.[ de Maatschap 1] ,

2.
[appellant] ,
3.
[appellante] ,allen wonende/gevestigd te [wonende/gevestigd] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als de [ de Maatschap 1] , [appellant] , [appellante] en gezamenlijk als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.A.C.J. van Kessel te Boxtel,
tegen
[de Maatschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna ook aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het comparitievonnis van 10 januari 2018, het tussenvonnis van 27 juni 2018 en het eindvonnis van 17 juli 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en [de Maatschap 2] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6408502 CV EXPL 17-4861)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geding is uitgegaan. Deze feiten, die het hof ook tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling, luiden als volgt:
a) [geïntimeerde] heeft eind 2015 kwekerijbenodigdheden verkocht voor een bedrag van € 5.125,10 en aardbeienplanten voor een bedrag van € 11.193,60.
b) [geïntimeerde] heeft de aardbeienplanten op 2, 3 en 4 december 2015, op naam van “ [appellant] ” ter bewaring in de koeling van [bedrijf] laten plaatsen, alwaar de planten zijn opgehaald.
c) [geïntimeerde] heeft ter zake deze verkoop gefactureerd aan:
[appellant]
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats]
d) Wegens het uitblijven van betaling van de facturen heeft [geïntimeerde] haar rechtsbijstandsverzekeraar ingeschakeld, die [appellanten] op 13 december 2016 een aangetekende aanmaningsbrief heeft gestuurd.
e) Op deze brief is op 15 december 2016 door Kwekerij [naam kwekerij] (hierna: Kwekerij [naam kwekerij] ) gereageerd met het verzoek de tenaamstelling van de facturen te wijzigen en de nieuwe facturen te sturen aan:
[naam kwekerij]
Postbus [nummer]
[postcode] [vestigingsplaats]
f) [geïntimeerde] heeft de originele facturen met aangepaste tenaamstelling en adressering verzonden aan [naam kwekerij]
g) Op 19 januari 2017 is namens [naam kwekerij] door [medewerker kwekerij] per e-mail bericht dat [naam kwekerij] over onvoldoende financiële middelen beschikt om de vorderingen van alle crediteuren te voldoen.
h) [naam kwekerij] is op 11 april 2017 failliet verklaard.
3.1.2.
Met grief 1 richt [appellanten] zich tegen de vaststellingen door de kantonrechter dat de aardbeienplanten op naam van [appellant] in de koelcel van [bedrijf] zijn geplaatst en de facturen op naam van [appellant] zijn gesteld. Volgens [appellanten] wordt daarmee de suggestie gewekt dat dit met instemming van [appellanten] heeft plaatsgevonden. In zoverre faalt de grief. De kantonrechter heeft immers niet overwogen of geoordeeld dat dit met instemming van [appellanten] heeft plaatsgevonden. Voor het overige komt grief 1, voor zover relevant, hierna bij de beoordeling aan de orde.
3.2.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] :
1. een verklaring voor recht dat [appellanten] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten;
2. veroordeling van [appellanten] om aan [geïntimeerde] te betalen € 16.318,70, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
3. veroordeling van [appellanten] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 938,19;
4. veroordeling van [appellanten] in de proceskosten waaronder de nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft de overeenkomsten tot verkoop van de kwekerijbenodigdheden en de aardbeienplanten gesloten met [appellant] in persoon, dan wel met [appellant] handelend als maat van de maatschap. [geïntimeerde] vordert nakoming van deze overeenkomsten, namelijk betaling van de koopprijs van in totaal € 16.318,70.
3.2.3.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter voorshands bewezen geoordeeld dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de overeenkomst – waarmee de verkoop van zowel de kwekerijbenodigdheden als de aardbeienplanten wordt bedoeld – sloot met [appellanten] en [appellanten] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [appellanten] heeft daartoe als getuigen gehoord: [appellant] , zijn zoon [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [getuige 3] . In contra-enquête is gehoord [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), maat in de [de Maatschap 2] .
3.2.4.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellanten] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Op grond daarvan heeft de kantonrechter:
- voor recht verklaard dat [appellanten] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [geïntimeerde] ;
- [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 16.318.70, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
- [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 938,19 aan buitengerechtelijke kosten;
- [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en nakosten.
3.3.
[appellanten] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en, blijkens het petitum van de memorie van grieven, geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis en het eindvonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellanten] van al wat [appellanten] heeft betaald op grond van deze vonnissen, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.
Tegen het comparitievonnis van 10 januari 2018 staat geen hogere voorziening open (artikel 131 Rv), zodat [appellanten] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.
3.5.
Met grief 2 voert [appellanten] aan dat de kantonrechter ten onrechte voorshands bewezen heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de overeenkomst sloot met [appellanten] en niet met [naam kwekerij] . Met grief 3 voert [appellanten] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Met grief 4 richt [appellanten] zich tegen het oordeel van de kantonrechter (in rov. 2.8 van het eindvonnis) dat het feit dat de factuur is overgeschreven op een andere naam en het feit dat de vordering is ingediend bij de curator van [naam kwekerij] niet tot een ander oordeel kan leiden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.
[appellanten] heeft, ter onderbouwing van deze grieven, kort samengevat, aangevoerd dat hij betwist een overeenkomst te hebben gesloten met [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] de overeenkomst tot aanschaf van de kwekerijbenodigdheden en aardbeienplanten heeft gesloten met de heer [getuige 2] die daarbij als bestuurder handelde namens [naam kwekerij] B.V. Daarnaast heeft [appellanten] aangevoerd, ten aanzien van de [ de Maatschap 1] , dat [appellant] niet bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan. [appellant] was slechts bevoegd tot een bedrag van € 2.268,90 en deze beperking was kenbaar uit het handelsregister zodat [geïntimeerde] had kunnen weten dat [appellant] niet bevoegd was de [ de Maatschap 1] , [appellant] en [appellante] te binden.
3.7.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de overeenkomst tot koop en verkoop van de kwekerijbenodigdheden en aardbeienplanten is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] , optredend in eigen naam dan wel in naam van de [ de Maatschap 1] , afhangt van wat [geïntimeerde] en [appellant] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (Hoge Raad 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877). Op grond van artikel 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast op dit punt in beginsel bij [geïntimeerde] .
3.8.
Het hof is van oordeel dat de overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] in persoon, en overweegt daartoe als volgt.
3.9.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij door [appellant] is benaderd nadat [appellant] had vernomen dat [geïntimeerde] benodigdheden voor een aardbeienkwekerij verkocht. [appellanten] heeft dit niet betwist, zodat dit vaststaat. Ook staat vast dat vervolgens, op een vrijdag eind oktober 2015, [appellant] , vergezeld van [getuige 1] en [getuige 2] , bij [geïntimeerde] op bezoek is gegaan met het oog op de mogelijke aanschaf van kwekerijbenodigdheden. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij [appellant] en [getuige 1] al kende, en dat [geïntimeerde] ermee bekend was dat [appellant] in een maatschap zat die activiteiten in het kwekerijwezen exploiteerde. [geïntimeerde] heeft verder gesteld, en [getuige 4] heeft als getuige verklaard, dat hij [getuige 2] niet kende en dat [getuige 2] zich bij dat bezoek ook niet aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld. [appellanten] hebben dit alles niet betwist. [getuige 2] heeft overigens ook verklaard dat hij [geïntimeerde] niet kende voordat hij bij hem langs ging. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] er op grond van deze feiten en omstandigheden in beginsel vanuit mocht gaan dat hij zaken deed met [appellant] en dat [appellant] als koper zou optreden, tenzij sprake is geweest van uitingen of gedragingen van de kant van [appellant] , [getuige 1] en/of [getuige 2] waardoor [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat een ander dan [appellant] de koper zou zijn. Dergelijke uitingen of gedragingen van de kant van [appellant] , [getuige 1] en/of [getuige 2] waardoor [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat een ander dan [appellant] de koper zou zijn, zijn echter niet komen vast te staan. Het hof wijst op het volgende.
3.10.
Volgens [geïntimeerde] is tijdens het hiervoor genoemde bezoek afgesproken welke kwekerijbenodigdheden werden gekocht en dat de koopprijs daarvan € 5.125,10 bedroeg (inleidende dagvaarding, 3). Daarnaast zijn op dat moment aardbeienplanten gekocht, zo heeft [getuige 4] als getuige verklaard, waarbij [geïntimeerde] zich bij conclusie na enquête heeft aangesloten, zo begrijpt het hof (conclusie na enquête, 8). [getuige 4] heeft als getuige verder verklaard dat hij een prijs heeft genoemd en dat die is geaccepteerd, maar dat hij niet meer weet wie ( [appellant] , [getuige 1] of [getuige 2] ) heeft gezegd dat het akkoord was. Het was zijn bedoeling om de afspraak te maken met [appellant] en [getuige 1] , zo verklaarde [getuige 4] . Later, bij het ophalen van de spullen door [appellant] en [getuige 1] , heeft [appellant] extra aardbeienplanten gekocht (conclusie na enquête, 8). In totaal gaat het om 382 kisten aardbeiplanten, aldus [geïntimeerde] (inleidende dagvaarding, 5).
Volgens [appellanten] heeft [getuige 2] bij het bezoek afgesproken met [geïntimeerde] dat hij de daaropvolgende maandag telefonisch contact zou opnemen. Op die maandag heeft [getuige 2] [geïntimeerde] gebeld en de koop voor de kwekerijbenodigdheden gesloten. [geïntimeerde] wilde de koop alleen sluiten als [getuige 2] ook de door [geïntimeerde] aangeboden aardbeienplanten zou kopen. Daar is [getuige 2] toen mee akkoord gegaan. Daarbij heeft [getuige 2] uitdrukkelijk meegedeeld dat hij de benodigdheden en planten kocht namens de nog op te richten [naam kwekerij] , aldus [appellanten] [appellant] en [getuige 1] hebben dit alles in hun verklaring als getuigen bevestigd.
Deze lezing van [appellant] en [getuige 1] vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de getuigenverklaring van [getuige 2] . [getuige 2] heeft verklaard dat zij – [appellant] , [getuige 1] en [getuige 2] – bij het eerste bezoek aan [geïntimeerde] tot een deal zijn gekomen, en dus niet dat de koop in een later telefoongesprek tussen hem en [geïntimeerde] is gesloten. In lijn met de verklaring van [getuige 4] heeft [getuige 2] verklaard dat uit het gesprek met [geïntimeerde] een prijs voortvloeide en dat daarop op dat moment akkoord is gegeven. [getuige 2] heeft verder verklaard dat de koop op naam van [naam kwekerij] ” moest worden gezet. [getuige 2] verklaart echter niet meer te weten wie dat heeft gezegd, dat het zou kunnen dat hij dat gezegd heeft, en dat hij zich niet meer kan herinneren wat de reactie van [geïntimeerde] daarop was. Evenmin kan [getuige 2] zich herinneren of Kwekerij ’t [naam kwekerij] al bestond toen zij bij [geïntimeerde] op bezoek waren, waarbij vast staat dat deze besloten vennootschap pas op 1 maart 2016 is opgericht.
3.11.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat de koop voor de kwekerijbenodigdheden en aardbeienplanten op de dag van het bezoek aan [geïntimeerde] is gesloten. Het hof acht niet bewezen dat daarbij is gezegd – door [appellant] , [getuige 1] of [getuige 2] – dat de koop werd gesloten door [getuige 2] , al dan niet namens [naam kwekerij] , terwijl ook overigens geen gedragingen zijn komen vast te staan die meebrengen dat [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat een ander dan [appellant] als koper optrad. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] , in de gegeven omstandigheden, mocht verwachten dat hij de koopovereenkomst sloot met [appellant] . Het hof neemt hierbij, zoals gezegd, in aanmerking dat [geïntimeerde] [appellant] al kende en dat [appellant] hem had benaderd.
3.12.
Verder is de omvang van de koopovereenkomst wat betreft de aardbeienplanten tussen partijen niet in geschil. [geïntimeerde] heeft weliswaar in eerste aanleg gesteld dat de koop van de aardbeienplanten in twee delen is gegaan, wat [appellanten] heeft betwist. De stelling van [geïntimeerde] dat het in totaal gaat om 382 kisten aardbeienplanten tegen de gefactureerde prijs, waarvan [geïntimeerde] betaling vordert, is door [appellanten] echter niet weersproken, zodat dit vaststaat.
3.13.
De wijze waarop vervolgens uitvoering is gegeven aan de koopovereenkomst is met het voorgaande oordeel in lijn. [geïntimeerde] heeft de aardbeienplanten op naam van [appellant] in bewaring gegeven. Ook de facturen voor de kwekerijbenodigdheden en de aardbeienplanten zijn gericht aan [appellant] . Vaststaat dat [geïntimeerde] vervolgens in juli en augustus 2016 bij [appellant] thuis is lang geweest om te vragen waar de betaling bleef. Dat bevestigt naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] uit de gedragingen en verklaringen van [appellant] ook daadwerkelijk had afgeleid dat hij de overeenkomst met hem had gesloten. [appellanten] heeft aangevoerd dat [appellant] en [getuige 1] bij gelegenheid van deze bezoeken van [geïntimeerde] hebben aangegeven dat deze facturen op naam van [naam kwekerij] gesteld moesten worden. Deze stelling, die door [geïntimeerde] wordt betwist, vindt slechts steun in de getuigenverklaringen van [appellant] en [getuige 1] en dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs van deze stelling. Zelfs als van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan, kunnen deze mededelingen – in juli/augustus 2016 – overigens niet afdoen aan de gebondenheid van [appellant] aan de overeenkomst die op basis van het gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] al in 2015 tot stand is gekomen.
3.14.
Het feit dat [geïntimeerde] de facturen daarna op naam van [naam kwekerij] heeft gesteld doet aan het voorgaande niet af. [geïntimeerde] deed dit op verzoek van [naam kwekerij] . Dit verzoek was kennelijk een reactie op de aanmaningen en/of sommatie van [geïntimeerde] aan [appellanten] Het verzoek van [naam kwekerij] betrof slechts een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de facturen, zonder dat gepretendeerd werd dat [naam kwekerij] – in plaats van [appellant] – partij was bij de overeenkomst. [naam kwekerij] was bovendien gevestigd op hetzelfde adres als [appellant] . Onder deze omstandigheden is begrijpelijk, zoals [geïntimeerde] stelt, dat [geïntimeerde] aan dat verzoek gehoor heeft gegeven in de veronderstelling dat het betrekking had op de interne organisatie van [appellant] en dat vervolgens meteen betaald zou worden. Uit de handelwijze kan niet worden afgeleid dat hij daarmee erkende of aanvaardde dat de overeenkomst niet (meer) was gesloten tussen hem en [appellant] . Ook uit het feit dat [geïntimeerde] , in het verlengde van het voorgaande, zijn vordering heeft aangemeld bij de curator in het faillissement van [naam kwekerij] , kan dit niet worden afgeleid. Gelet op het standpunt van [naam kwekerij] dat zij de vordering diende te betalen en het uitblijven van betaling door [appellanten] is begrijpelijk dat [geïntimeerde] , in afwachting van betaling, naast sommaties aan het adres van [appellanten] de vordering ook bij de curator van [naam kwekerij] heeft aangemeld.
3.15.
Wat [appellanten] voor het overige heeft aangevoerd ter betwisting van de stelling dat [geïntimeerde] de overeenkomst met [appellant] heeft gesloten, legt onvoldoende gewicht in de schaal om gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden tot een ander oordeel te komen dan dat [geïntimeerde] uit de verklaringen en gedragingen van [appellant] heeft afgeleid en heeft mogen afleiden dat hij de overeenkomst is aangegaan met [appellant] .
3.16.
[geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst is gesloten met [appellant] in persoon dan wel handelend als maat van de [ de Maatschap 1] . [appellanten] hebben een beroep gedaan op de onbevoegdheid van [appellant] om de maatschap aan de overeenkomst te binden. [appellant] was slechts bevoegd tot een bedrag van € 2.268,90 en deze beperking was kenbaar uit het handelsregister, aldus [appellanten] Deze bevoegdheidsbeperking en inschrijving in het handelsregister worden door [geïntimeerde] niet betwist. Dat betekent dat – voor zover ervan uit zou moeten worden gegaan dat [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst namens de maatschap zou hebben gehandeld – [ de Maatschap 1] niet gebonden is aan die overeenkomst, en dus ook [appellante] niet. In zoverre slaagt grief 2. Het bestreden eindvonnis zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] tegen de [ de Maatschap 1] en [appellante] zijn toegewezen, en deze vorderingen zullen alsnog worden afgewezen. Het voorgaande betekent dat voor zover het eindvonnis betrekking heeft op [appellant] , het vonnis in stand blijft. De gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de [ de Maatschap 1] en [appellante] van wat eventueel door hen op grond van het eindvonnis is betaald, zal worden toegewezen.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven voor het overige falen althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden, zodat deze vonnissen voor het overige zullen worden bekrachtigd.
3.18.
[appellant] zal als de jegens [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op:
– griffierecht € 2.020,-
– salaris advocaat (1 punt x € 1.074,-)
€ 1.074,-
Totaal € 3.094,-.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
3.19.
[geïntimeerde] zal jegens de [ de Maatschap 1] en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de [ de Maatschap 1] en [appellante] in beide instanties. De proceskosten van de [ de Maatschap 1] en [appellante] worden in beide instanties begroot op nihil.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het comparitievonnis van 10 januari 2018;
vernietigt het eindvonnis van 17 juli 2019 (zaak-/rolnummer 6408502 CV EXPL 17-4861) voor zover daarbij de verklaring voor recht en de veroordelingen zijn uitgesproken ten laste van de [ de Maatschap 1] en ten laste van [appellante] ,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van de [ de Maatschap 1] en ten aanzien van [appellante] alsnog af, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de [ de Maatschap 1] en van [appellante] in eerste aanleg welke kosten worden vastgesteld op nihil;
bekrachtigt het tussenvonnis van 27 juni 2018 en het eindvonnis van 17 juli 2019 voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] , indien en voor zover de [ de Maatschap 1] en [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 17 juli 2019 betalingen hebben gedaan aan [geïntimeerde] , tot terugbetaling daarvan aan de [ de Maatschap 1] en [appellante] ;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 3.094,-, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de [ de Maatschap 1] en [appellante] in hoger beroep, welke kosten worden vastgesteld op nihil;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2020.
griffier rolraadsheer