ECLI:NL:GHSHE:2020:3074

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.259.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van notaris en beroepsfouten in notariële akte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een notaris en zijn maatschap. De appellante, die in een affectieve relatie was met haar ex-partner, had een geschil over de verdeling van een woning en de bijbehorende financiële afspraken. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder in een vonnis van 6 februari 2019 de vorderingen van appellante afgewezen, omdat zij onvoldoende had aangetoond dat de notaris onzorgvuldig had gehandeld en dat dit onrechtmatig was. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de notaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De appellante had niet aangetoond dat de notaris door het opstellen van een conceptakte en het doorsturen daarvan naar de bank, schade had geleden. Het hof oordeelde dat de notaris niet aansprakelijk was voor de gevolgen van zijn handelen, omdat de appellante niet had aangetoond dat de bank haar geen financiering had verstrekt zonder de conceptakte. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.796/01
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[de Maatschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats]
3.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. H.J. Delhaas te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 9 juli 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van het tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer C/02/343100 / HA ZA 18-208 gewezen vonnis van 6 februari 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 juli 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald die evenwel op verzoek van partijen geen doorgang heeft gevonden;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 5 november 2019 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 28 januari 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 9 juli 2019 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
Geïntimeerden sub 2 ( [geïntimeerde 1] ) en 3 ( [geïntimeerde 2] ) zijn notaris en vormen de maatschap die het notariskantoor drijft, geïntimeerde sub 1 ( [de Maatschap] ). Geïntimeerde sub 4 ( [geïntimeerde 3] ) is notarieel medewerker geweest van het notariskantoor. In de procedure worden zij door [appellante] gezamenlijk aangesproken; ook door [geïntimeerden] wordt tussen hen geen onderscheid gemaakt (randnummer 8 memorie van antwoord).
6.2
In rechtsoverweging 2. van het eindvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellante] voert als eerste grief aan dat het hof dient uit te gaan van de door haar op bladzijde 3 tot en met 16 van haar memorie van grieven vermelde feiten. [geïntimeerden] heeft de opsomming van [appellante] bestreden en zelf op bladzijde 2 tot en met 20 van haar memorie van antwoord een opsomming van feiten gegeven met de mededeling dat voor zover de weergave van de feiten in het bestreden vonnis afwijkt van de door [geïntimeerden] vermelde feiten, het hof dit dient te lezen als een grief tegen de feiten in het bestreden vonnis. Het hof zal de grieven van beide partijen als onvoldoende specifiek en onvoldoende kenbaar passeren. Door geen van beide partijen is aannemelijk gemaakt dat de door de rechtbank vastgestelde feiten op zich onjuist zijn, zodat deze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voor zover de door ieder van beide partijen daarnaast naar voren gebrachte feiten en omstandigheden voor de beoordeling van het geschil relevant zijn, zullen deze in het hierna volgende aan de orde komen.
6.3
De vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2. van het eindvonnis van 6 februari 2019 luidt als volgt:
2.1.
[appellante] heeft een affectieve relatie gehad met [ex partner appellante] die op of omstreeks 1 januari 2015 is verbroken.
2.2.
[appellante] en [ex partner appellante] waren eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats] . Nadat [appellante] en [ex partner appellante] tijdens een gerechtelijke procedure op 15 maart 2017 een regeling hadden getroffen over de toedeling van deze woning, hebben zij daarover een vaststellingsovereenkomst gesloten die [appellante] op 20 april 2017 en [ex partner appellante] op 28 april 2017 heeft ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) 2.1. De gemeenschappelíjke woning wordt aan de man toegedeeld voor een waarde van € 199.000,00, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening.
2.2.
Gelet op de toedeling van de gemeenschappelijke woning aan de man voor een waarde van € 199.000,00 zal aan cliënte [toevoeging rechtbank bedoeld is [appellante] ] haar volledige spaargedeelte met rekeningnummer [rekeningnummer] worden toegedeeld. Naast dit bedrag dient de man nog een bedrag van € 858,62 aan de vrouw te voldoen, gelet op de overwaarde van de woning. (...)
2.4.
Zo mogelijk binnen twee weken na definitief akkoord van de financiering door de bank en anders zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, zullen partijen ten overstaan van een door de vrouw aan te wijzen notaris een notariële akte doen verlijden, conform welke akte de hierboven onder 2.1 omschreven onroerende zaak goederenrechtelijk wordt toegescheiden aan de man. (...)
3. l. Mocht de man niet in staat zijn de gemeenschappelijke woning over te nemen voor een waarde van € 199.000,00, dan zal uiterlijk vier (4) weken na het ondertekenen van onderhavige overeenkomst de woning bij een makelaar te koop worden aangeboden. (...)”
2.3.
Op 18 mei 2017 heeft ING [ex partner appellante] laten weten dat hij op basis van zijn inkomen en de in de vaststellingsovereenkomst genoemde koopprijs voldoet aan de normen van de NHG om de woning op zijn naam voort te zetten.
2.4.
Op 9 juni 2017 heeft [de Maatschap] op verzoek van [ex partner appellante] een conceptakte van verdeling opgesteld, volgens welke de woning en een spaarrekening aan [ex partner appellante] worden toegedeeld en aan [appellante] een andere spaarrekening. De conceptakte vermeldt voorts onder meer het volgende:
“LEVERING
Ter uitvoering van de overeengekomen verdeling leveren de Deelgenoten het Registergoed aan de Man (…)
Indien nog een levering ís vereist voor de overgang van de overige goederen, zullen de Deelgenoten voldoen aan de daartoe vereiste leveringsvoorschriften. (...)
BEPALINGEN (...)
7. Alle overige tussen hen gemeenschappelijke goederen zijn in onderling overleg toegedeeld zulks naar hun waarde per de dag van verdeling.
8. De papieren en de bewijzen van eigendom tot de toegedeelde goederen behorend, dienen te worden overgegeven aan de Man.
KWIJTING
De Deelgenoten verklaarden dat de verdeling aldus tot genoegen van de Deelgenoten tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen, dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, uit welken hoofde dan ook, en dat zij elkaar ter zake van deze verdeling volledige kwijting verlenen. (…) “
2.5.
Bij e-mail van 12 juni 2017 heeft [appellante] [de Maatschap] onder meer bericht dat zij en niet [ex partner appellante] ingevolge de vaststellingsovereenkomst opdracht diende te geven aan een notaris voor de toedeling van de woning. Daarnaast heeft zij aangegeven dat de conceptakte zonder haar medeweten is opgesteld en heeft zij onder andere bezwaar gemaakt tegen de in de conceptakte genoemde, hiervoor vermelde verdelingsbepalingen en tegen de toezending van de conceptakte aan ING ter verkrijging van een hypothecaire lening voor de woning door [ex partner appellante] .
2.6.
Bij e-mail van 13 juni 2017 heeft [de Maatschap] [appellante] een aangepaste conceptakte toegezonden en heeft [de Maatschap] meegedeeld dat zij het dossier zal sluiten nu [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst bevoegd was om een notaris aan te wijzen en zij had aangegeven dat zij niet [de Maatschap] aanwees. In de aangepaste versie van de akte zijn de hiervoor genoemde bepalingen onder 7 en 8 en de kwijtingsbepaling niet verwijderd.
2.7.
Bij e-mail van 13 juni 2017 heeft [appellante] opnieuw bezwaar gemaakt tegen het opmaken van een conceptakte en het doorsturen daarvan naar ING, zonder dat de inhoud van de akte met haar is besproken.
2.8.
Bij e-mail van 14 juni 2017 heeft [de Maatschap] [appellante] meegedeeld dat zij ING een mail zal sturen om aan te geven dat het concept nimmer een akte zal worden.
2.9.
[ex partner appellante] heeft [appellante] in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 20 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank beslist - kort gezegd - dat dit vonnis in de plaats treedt van dat deel van de notariële akte tot levering van de woning waarin de medewerking van [appellante] voor die levering noodzakelijk is.
2.10.
Bij brief van 18 augustus 2017 heeft [de Maatschap] een derde versie van een conceptakte van verdeling aan [appellante] toegezonden. In de brief is vermeld dat [appellante] er terecht op heeft gewezen dat de verdeling alleen de woning, de hypothecaire geldlening en de bankspaarrekeningen bij ING betreft en niet eventuele andere gemeenschappelijke goederen, dat de kwijting alleen de eerstgenoemde goederen betreft en dat het concept hierop is aangepast. In deze derde versie van de conceptakte zijn de onder 2.4 van dit vonnis genoemde bepalingen ín zoverre gewijzigd dat onder het kopje ‘KWIJTING’ is vermeld:
“De comparant verklaarde dat de verdeling ter zake het onderhavige registergoed en de daarop rustende hypothecaire geldlening aldus tot genoegen van de Deelgenoten tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen, dat zij - voor zover de bij deze akte in verdeling gebrachte goederen betreffende - over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar ter zake van deze verdeling kwijting verlenen.”
De andere onder 2.4 van dit vonnis genoemde bepalingen zijn niet gewijzigd.
2.11.
Op 24 augustus 2017 is de akte van verdeling gepasseerd. [appellante] is niet verschenen, zodat de akte op basis van het vonnis in kort geding is gepasseerd. In de akte zijn de onder 2.4 van dit vonnis genoemde verdelingsbepalingen opgenomen met de wijziging als vermeld onder 2.10 van dit vonnis.
6.4
Bij dagvaarding van 21 maart 2018 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat [geïntimeerden] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat [geïntimeerden] ten nadele van [appellante] verschillende beroepsfouten heeft gemaakt. De verwijten van [appellante] betreffen het doorsturen van de conceptakte van 9 juni 2017 (2.4. in de feitenvaststelling), de reikwijdte van de akte van verdeling van 18 augustus 2017 (2.10. in de feitenvaststelling) en het gebruik van het kortgedingvonnis van 20 juli 2017 (2.9. in de feitenvaststelling) bij het passeren van de akte van verdeling. Op grond hiervan vorderde [appellante] in eerste aanleg, samengevat, een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] een beroepsfout heeft gemaakt en daardoor jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de schade die [appellante] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente.
6.5
[geïntimeerden] heeft de vorderingen van [appellante] bestreden. Volgens haar heeft het doorsturen van de conceptakte naar ING voor [appellante] geen gevolgen gehad, is de strekking van de akte van verdeling door de context ervan voldoende duidelijk en was het gebruik van het vonnis toegelaten. In reconventie heeft [geïntimeerden] veroordeling van [appellante] in de werkelijke proceskosten gevorderd. Deze vordering heeft [appellante] bij de comparitie van partijen mondeling betwist.
6.6
Bij tussenvonnis van 11 juli 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald die op 30 oktober 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank in conventie, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stellingen van [appellante] over beroepsfouten van [geïntimeerden] , geoordeeld dat [appellante] de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd en haar vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De reconventionele vordering van [geïntimeerden] is eveneens afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in reconventie.
6.7
Tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering heeft [geïntimeerden] niet (incidenteel) geappelleerd zodat in dit hoger beroep alleen de vordering van [appellante] in conventie aan de orde is.
6.8
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd met een vordering, samengevat, tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een bedrag van € 65.853,21 met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2017.
Tegen deze eiswijziging heeft [geïntimeerden] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
6.9
[appellante] heeft tegen het eindvonnis van 6 februari 2019 vijf grieven aangevoerd, waarvan de eerste hiervoor onder 6.2 is verworpen. Haar tweede grief betreft het doorsturen van de conceptakte naar ING; de grieven III en IV betreffen het opstellen van de concept aktes en het passeren van de akte van verdeling. Grief V is een algemene grief zonder zelfstandige betekenis.
6.1
Voor het opstellen van een akte van verdeling heeft [ex partner appellante] [geïntimeerden] ingeschakeld, hoewel in de vaststellingsovereenkomst - die aan de op te stellen akte ten grondslag ligt - is bepaald dat [geïntimeerden] door [appellante] aangewezen diende te worden. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] zich ervan heeft vergewist of [appellante] op de hoogte was van de opdracht door [ex partner appellante] en of zij daarmee instemde. In de conceptakte die [geïntimeerden] op eenzijdig verzoek van [ex partner appellante] heeft opgesteld wordt verwezen naar de aan te hechten vaststellingsovereenkomst. Verdedigbaar is dat [geïntimeerden] door buiten medeweten van [appellante] de concept verdelingsakte op te stellen en deze op 9 juni 2017 naar ING te sturen op zich genomen jegens [appellante] onzorgvuldig gehandeld. De vraag is echter of dit handelen de gevolgen heeft gehad die [appellante] eraan verbindt. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Door [appellante] is onvoldoende onderbouwd dat ING daardoor aan [ex partner appellante] de benodigde financiering heeft verstrekt die hij anders niet verkregen zou hebben. De mededeling van de kant van ING van 18 mei 2017 (2.3. in de feitenvaststelling) is niet ingetrokken en de gegevens waarop ING die mededeling baseerde zijn door de conceptakte niet anders geworden. Bij het kort geding dat door [ex partner appellante] tegen [appellante] aanhangig is gemaakt en dat heeft geleid tot het vonnis van 20 juli 2017 (2.9. in de feitenvaststelling) is ook de vraag aan de orde geweest of [ex partner appellante] tijdig en op voldoende wijze heeft laten zien dat hij de woning kon overnemen en is geoordeeld dat dit het geval is (rechtsoverweging 4.2.2. van het kortgedingvonnis). Dit oordeel van de voorzieningenrechter, dat naar zijn aard een voorlopig oordeel was, wordt door het hof voor de onderhavige procedure – bij gebreke van een adequate toelichting van [appellante] die in een andere richting wijst – onderschreven op de in dat kortgedingvonnis omschreven gronden (4.2.1-3 en 4.3). De conceptakte doet daar niet aan toe of af. Dat betekent dat voor de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst en de verplichtingen die [appellante] en [ex partner appellante] op grond daarvan jegens elkaar hadden ten aanzien van de toedeling van de woning de conceptakte niet relevant is zodat de omstandigheid dat [appellante] geen verkoop van de woning dan wel toedeling aan haarzelf heeft kunnen bewerkstelligen niet als gevolg van het optreden van [geïntimeerden] kan worden aangemerkt. Dat [appellante] als gevolg van dit handelen van [geïntimeerden] enige schade heeft geleden is daarmee evenmin aannemelijk geworden. Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank over deze aangelegenheid, zodat grief II wordt verworpen.
6.11
Het opstellen van de concept aktes en het passeren van de akte van verdeling heeft geleid tot een uitgebreide communicatie van [appellante] met [geïntimeerden] . Uit de opsomming daarvan door [appellante] in haar memorie van grieven, voor zover niet (gemotiveerd) bestreden door [geïntimeerden] in haar memorie van antwoord, blijkt dat [appellante] heeft getracht te bewerkstelligen dat de akte van verdeling geheel zou aansluiten bij de feitelijke stand van zaken van die verdeling. [appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij [geïntimeerden] onvoldoende gehoor gevonden heeft voor haar kritiek. [geïntimeerden] erkent dat aanvankelijk is uitgegaan van een volledige verdeling van de gemeenschap in plaats van een partiële verdeling (alleen de gemeenschappelijke woning, de daarop rustende hypotheek en het op naam van [appellante] staande spaargedeelte). Dat was onjuist en daarmee jegens [appellante] mogelijk onzorgvuldig. Volgens [geïntimeerden] is die onjuistheid, opgenomen in het concept, ongedaan gemaakt in de uiteindelijke verdelingsakte. Dat klopt in zoverre dat daarin de oorspronkelijke kwijtingsbepaling
“De Deelgenoten verklaarden dat de verdeling aldus tot genoegen van de Deelgenoten tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen, dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, uit welken hoofde dan ook, en dat zij elkaar ter zake van deze verdeling volledige kwijting verlenen”
is vervangen door een aangepaste kwijtingsbepaling
“De comparant verklaarde dat de verdeling ter zake het onderhavige registergoed en de daarop rustende hypothecaire geldlening aldus tot genoegen van de Deelgenoten tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen, dat zij - voor zover de bij deze akte in verdeling gebrachte goederen betreffende - over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar ter zake van deze verdeling kwijting verlenen”.
Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de verdelingsakte een partiële verdeling betreft en niet een volledige verdeling. Echter, de bepalingen 7. en 8. zijn ongewijzigd gebleven
“7. Alle overige tussen hen gemeenschappelijke goederen zijn in onderling overleg toegedeeld zulks naar hun waarde per de dag van verdeling.
8. De papieren en de bewijzen van eigendom tot de toegedeelde goederen behorend, dienen te worden overgegeven aan de Man.”
Deze bepalingen zouden wellicht kunnen worden opgevat als een aanduiding dat ook overigens de verdeling inmiddels geheel heeft plaatsgevonden. Door deze bepalingen niet aan te passen, heeft [geïntimeerden] een onduidelijkheid laten bestaan die vermeden had kunnen worden. Ook dit was onjuist en daarmee jegens [appellante] mogelijk onzorgvuldig (zeker is dit niet; in de context was er erg weinig onduidelijkheid, zie 6.13 hierna). Ook [geïntimeerden] gaat ervan uit dat deze bepalingen beter hadden kunnen worden geredigeerd.
6.12
De vraag is nu of en in hoeverre [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het mogelijke onzorgvuldig handelen van [geïntimeerden] , zoals hierover onder 6.11 verwoord, meebrengt dat sprake is van een onrechtmatige daad van de kant van [geïntimeerden] als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk gehouden dient te worden. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. [ex partner appellante] kan aan de verdelingsakte in rechte geen verdere strekking toekennen dan dat deze een partiële verdeling met betrekking tot de toedeling van de gemeenschappelijke woning bevat. Uit het doel van de akte, het verkrijgen van de financiering van de woning, de toelichting op de definitieve verdelingsakte in de brief van [geïntimeerden] van 18 augustus 2017 en de inhoud van de akte, die uitsluitend betrekking heeft op de toedeling van de woning op basis van de vaststellingsovereenkomst en het kortgedingvonnis, blijkt zodanig duidelijk dat op de akte alleen ten aanzien van deze partiële verdeling een beroep kan worden gedaan dat een eventueel verder reikend beroep van [ex partner appellante] op bedoelde bepalingen geen kans van slagen zal hebben. Door [appellante] is ook niet aannemelijk gemaakt dat en waarom dit anders zou kunnen zijn. [appellante] heeft niet uitgelegd wat volgens haar nog moet worden verdeeld en hoe zij door de gang van zaken bij [geïntimeerden] op dit punt wordt benadeeld. Het verwijt van [appellante] dat [geïntimeerden] de werkzaamheden heeft voortgezet ondanks de toezegging dat het dossier gesloten zou worden, is door haar onvoldoende feitelijk onderbouwd. Na het kortgedingvonnis van 20 juli 2017 is er een nieuwe opdracht gekomen die heeft geleid tot een verdelingsakte waarin alleen [ex partner appellante] als comparant is vermeld, zodat niet gezegd kan worden dat het werk ‘onverminderd’ is voortgezet. Alles bij elkaar kan niet worden gezegd dat de hiervoor omschreven mogelijke onzorgvuldigheden van [geïntimeerden] een onrechtmatige daad constitueren als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden. De mogelijkheid van de gestelde schade als gevolg van de verweten handelwijze is onvoldoende aannemelijk geworden. Van aansprakelijkheid van [geïntimeerden] is daarom geen sprake. Dit brengt mee dat de grieven III en IV worden verworpen en dat de vordering die [appellante] in hoger beroep heeft toegevoegd niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
6.13
[appellante] heeft ook bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat [geïntimeerden] de verdelingsakte buiten haar afwezigheid heeft gepasseerd op 24 augustus 2017 terwijl in het kortgedingvonnis is uitgegaan van het verlijden van de akte op uiterlijk 22 augustus 2017. Het hof volgt [appellante] niet in dit verwijt. In het kortgedingvonnis is de voorzieningenrechter uitgegaan van de mededeling van [ex partner appellante] bij de mondelinge behandeling op 7 juli 2017 dat hij het passeren van de akte op zeer korte termijn, binnen zes weken zou kunnen regelen. Die periode eindigt op 22 augustus 2017. In het dictum van het kortgedingvonnis heeft de voorzieningenrechter de geldigheid van de voorziening niet aan een bepaalde termijn gebonden, in die zin dat na afloop van die termijn het vonnis niet langer in de plaats zou kunnen treden van, kort gezegd, de medewerking van [appellante] . Niet gezegd kan worden dat [geïntimeerden] door op 24 augustus 2017 de verdelingsakte op basis van het kortgedingvonnis te verlijden jegens [appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld.
6.14
Grief V heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief eveneens wordt verworpen.
6.15
Nu alle grieven zijn verworpen zal het eindvonnis van 6 februari 2019 worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente als gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 6 februari 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 741,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na aanzegging ervan aan [appellante] tot aan dag van voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J.M.H. Schoenmakers en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2020.
griffier rolraadsheer