ECLI:NL:GHSHE:2020:3071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.250.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kredietovereenkomst en rechtsgeldigheid van de overdracht van schuldvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van FIDUCIAIRE DU CREDIT – FIDUCIAIRE VAN HET KREDIET (hierna: Fiducré) tegen een vonnis van de kantonrechter in Limburg. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op 11 maart 2010 werd gesloten tussen RECORD Bank N.V., de op 24 oktober 2010 overleden partner van de geïntimeerde, en de geïntimeerde zelf. Fiducré vordert betaling van een openstaand saldo van € 8.499,00, vermeerderd met rente en kosten, na de beëindiging van de kredietovereenkomst door de bank wegens betalingsachterstand. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat Fiducré niet kon aantonen dat zij de rechtsgeldige rechthebbende was van de vordering, omdat niet vaststond dat de overdracht van de vordering aan Fiducré rechtsgeldig had plaatsgevonden.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van Fiducré gegrond verklaard. Het hof oordeelt dat Fiducré voldoende heeft aangetoond dat zij dezelfde rechtspersoon is als de entiteit die door de Federale Overheidsdienst in België als kredietverlener is erkend. Het hof concludeert dat de overdracht van de vordering van de bank op de geïntimeerde aan Fiducré rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, en dat de geïntimeerde in gebreke is gebleven met haar betalingsverplichtingen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van Fiducré toe, met uitzondering van een deel van de gevorderde conventionele interesten. De geïntimeerde wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.709/01
arrest van 6 oktober 2020
in de zaak van
FIDUCIAIRE DU CREDIT – FIDUCIAIRE VAN HET KREDIET h.o.d.n. N.V. FIDUCRÉ,
een vennootschap naar Belgisch recht gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
appellante,
hierna aan te duiden als Fiducré,
advocaat: mr. W.J.C. Balkenende,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M.J. Janssen,
in het hoger beroep van de door de kantonrechter bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 6474284 CV EXPL 17-8418 gewezen vonnissen van 13 juni 2018 en 24 oktober 2018 (hierna gezamenlijk aangeduid als de vonnissen, terwijl zij ieder afzonderlijk worden aangeduid als het tussenvonnis respectievelijk het eindvonnis).

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de appeldagvaarding van 20 november 2018;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De beoordeling

De feiten
2.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a) Op 11 maart 2010 is tussen RECORD Bank N.V. (verder: de bank), de op 24 oktober 2010 overleden [overledene] (verder: [voormalig partner van geintimeerde] ) en [geïntimeerde] onder toepasselijkheid van de door de bank gebruikte algemene voorwaarden een kredietovereenkomst gesloten waarbij [voormalig partner van geintimeerde] en [geïntimeerde] hoofdelijk de van de bank geleende kredietsom van € 10.000 plus € 1.589,26 aan kosten van het krediet, in 47 maandelijkse termijnen van € 246,58 tegen een jaarlijks kostenpercentage van 7,85 procent en een contractuele nalatigheidsintrest van 8,63% per jaar aan de bank diende terug te betalen.
b) Omdat [geïntimeerde] met de betalingsverplichtingen van € 513,94 (2 termijnbedragen van € 246,58) nalatig was, heeft de bank haar (en [voormalig partner van geintimeerde] ) daarvoor en voor de aanmaningskosten van € 20,78 op 21 januari 2011 in gebreke gesteld en een termijn van 30 dagen geboden om de onbetaalde termijnen te betalen. Omdat [geïntimeerde] nalatig bleef, heeft de bank bij brief van 25 februari 2011 de kredietovereenkomst beëindigd en het openstaande saldo van € 9.478,11 vervroegd opgeëist.
De vorderingen van Fiducré in deze procedure en het standpunt van [geïntimeerde]
2.2.
In deze procedure vordert Fiducré, voor zover in hoger beroep van belang, [geïntimeerde] te veroordelen om aan Fiducré een bedrag te voldoen van € 8.499,00, te vermeerderen met de contractuele nalatigheidsintrest van 8,63% over dat bedrag vanaf 25 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening als ook een contractueel forfaitair schadebedrag van € 800,00 en een bedrag van € 157,43 aan conventionele interesten alsmede een veroordeling in, kort gezegd, de kosten, waarbij zij ten aanzien van de drie laatstgenoemde posten tevens vordert dat deze worden vermeerderd met wettelijke rente, zoals verwoord in de inleidende dagvaarding.
2.3.
Fiducré legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] haar verplichtingen onder de kredietovereenkomst niet is nagekomen, waarna de bank bij brief van 25 februari 2011 de kredietovereenkomst met [geïntimeerde] heeft opgezegd. Als gevolg daarvan is het toen openstaande saldo onder het krediet opeisbaar geworden. [geïntimeerde] heeft nadien niets meer in mindering betaald, zodat de bank aanspraak heeft op betaling van dat saldo, te vermeerderen met rente. Nu de bank haar vordering op [geïntimeerde] op 18 april 2011 aan Fiducré heeft overgedragen, is Fiducré daartoe gerechtigd, aldus Fiducré.
2.4.
[geïntimeerde] bestrijdt de vordering van Fiducré. De gronden die zij daartoe aanvoert zullen hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
De beoordeling in eerste aanleg
2.5.1
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat Fiducré [geïntimeerde] mocht dagvaarden voor de rechtbank Limburg en dat de kantonrechter te Maastricht de absoluut en relatief bevoegde rechter is om van de vordering van Fiducré kennis te nemen (rov. 3.1). Voorts heeft de kantonrechter daarin beslist dat de vorderingen van Fiducré en hun rechtsgevolgen dienen te worden beoordeeld naar Belgisch recht (rov. 3.2). Daarnaast heeft de kantonrechter beslist dat Fiducré met inachtneming van het bepaalde in artikel 25 van de Belgische Wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (verder: WCK) in de gelegenheid zal worden gesteld om bij akte gemotiveerd en met bescheiden gestaafd te onderbouwen dat zij een bij artikel 25 WCK erkende persoon is en/of tot welke instantie zij behoort waaruit onomstotelijk volgt dat zij op 18 april 2011 rechthebbende van de vordering op [geïntimeerde] was (rov. 3.4.3).
2.5.2.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet vaststaat dat sprake is van een rechtsgeldige cessie. Daartoe overwoog de kantonrechter dat uit de door Fiducré overgelegde brieven van 18 april 2011 en 5 maart 2018 volgt dat de vorderingen zijn overgedragen aan Fiducré N.V. respectievelijk aan SA Fiducré. Voorts overwoog de kantonrechter dat uit de door Fiducré nader overgelegde ministeriële beschikkingen volgt dat de instantie die in België belast is met het toezicht inzake de gedragsregels voor kredietverleners, zijnde De Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (verder: de Federale Overheidsdienst) niet N.V. Fiducré als kredietverlener/vergunninghouder heeft erkend, maar
“FIDUCRE-FIDUCIAIRE DU CREDIT S.A.”respectievelijk
“Fiducre-Fiduciaire du Crédit”. De kantonrechter oordeelde verder dat Fiducré niet heeft gesteld of doen blijken dat zij dezelfde rechtspersoon is als de door de Federale Overheidsdienst erkende rechtspersonen en dat Fiducré evenmin bewijs heeft geleverd dat de Federale Overheidsdienst ook haar (N.V. Fiducré) als kredietverlener/vergunninghouder heeft erkend en dat dit het geval was op 8 april 2011. Naar het oordeel van de kantonrechter is Fiducré daarmee niet geslaagd in het bewijs van de stelling dat zij een bij art. 25 WCK erkende persoon is en/of dat zij behoort tot een instantie aan wie de vordering rechtsgeldig kon worden overgedragen. Op deze gronden wijst de kantonrechter de vordering van Fiducré tegen [geïntimeerde] af (rov. 2.2.).
De standpunten van partijen in dit hoger beroep
2.6.1.
Fiducré heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en daartoe grieven geformuleerd, en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. In dat verband voert zij aan dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.2. van het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat niet vaststaat dat sprake is van een rechtsgeldige cessie. Fiducré voert daarvoor aan dat, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, zij wel heeft bewezen dat zij dezelfde rechtspersoon is als
“Fiducré-Fiduciaire du Credit S.A.”respectievelijk
“Fiducre-Fiduciaire du Crédit”en dat de Federale Overheidsdienst haar als kredietverlener/vergunninghouder heeft erkend, en voorts dat dit het geval was op 8 april 2011.
2.6.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven van Fiducré en concludeert tot bevestiging van het eindvonnis, met veroordeling van Fiducré in de kosten van beide instanties inclusief salaris advocaat. [geïntimeerde] betoogt dat Fiducré haar niet in rechte kon betrekken omdat, kort gezegd, zij niet de rechthebbende was van de vordering op [geïntimeerde] dan wel dat niet is gebleken dat zij rechthebbende was van de vordering op [geïntimeerde] dan wel dat Fiducré, toen zij [geïntimeerde] in rechte betrok, naar Belgisch recht ten aanzien van de vordering op [geïntimeerde] niet een rechtsgeldige invorderaar was. Tevens handhaaft [geïntimeerde] onverkort hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd ter afwering van de vorderingen van Fiducré.
Rechtsmacht
2.7.
Deze zaak heeft internationale aspecten. Zo is Fiducré in België gevestigd, terwijl [geïntimeerde] in Nederland woonachtig is. Gelet hierop dient het hof, net als de kantonrechter, ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak. Aangezien de vorderingen van Fiducré zich in eerste aanleg richtten tegen [geïntimeerde] , en zij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in Nederland woonachtig was, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Verder is dit hof absoluut en relatief bevoegd ten aanzien van dit hoger beroep.
Het toepasselijk recht op de kredietovereenkomst
2.8.
Tegen het oordeel in eerste aanleg dat Belgisch recht de kredietovereenkomst beheerst, is geen grief gericht. Voor zover voor dit hoger beroep van belang, gaat het hof daarom ook uit van Belgisch recht als het op de kredietovereenkomst toepasselijke recht.
De grieven van Fiducré slagen
2.9.1
Het hof stelt bij zijn verdere beoordeling voorop dat het de grieven van Fiducré, gelet op wat Fiducré ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, zo begrijpt dat zij zich in feite slechts richten tegen het eindvonnis. Fiducré formuleert in het kader van haar grieven immers geen bezwaren tegen het tussenvonnis, althans zij doet dat niet op een voor het hof voldoende kenbare wijze. Het hof zal Fiducré daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis. Uit de memorie van antwoord van [geïntimeerde] begrijpt het hof overigens dat [geïntimeerde] de grieven van Fiducré ook heeft begrepen als zich slechts richtend tegen wat in rechtsoverweging 2.2. van het eindvonnis is overwogen en beslist. Nu de grieven van Fiducré zich niet mede richten tegen het tussenvonnis zal het hof hetgeen daarin is overwogen bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
2.9.2.
De tegen het eindvonnis gerichte grieven van Fiducré treffen doel. Het hof is van oordeel dat Fiducré genoegzaam heeft aangetoond dat N.V. Fiducré de benaming is voor dezelfde vennootschap als die ook wordt aangeduid met de benamingen “Fiducré-Fiduciaire du Credit S.A.” en “Fiducre-Fiduciaire du Crédit”. Het hof baseert zijn oordeel op de bij memorie van grieven door Fiducré als productie 15 respectievelijk 16 overgelegde stukken in combinatie met de in eerste aanleg bij akte na tussenvonnis als productie 13 overgelegde ministeriële beschikkingen en het bij diezelfde gelegenheid als productie 14 overgelegde overzicht van intrekkingen van erkenning in het kader van de WCK zoals gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Immers, de zojuist bedoelde ministeriële beschikkingen hebben blijkens hun tekst beide betrekking op “Fiducre-Fiduciaire du Credit S.A.” waaraan, zo begrijpt het hof de ministeriële beschikkingen, voor administratieve doeleinden het nummer “ [nummer] ” is toegekend. Dat nummer is ook te vinden in het zojuist bedoelde overzicht van intrekkingen van erkenning in het kader van de WCK, met daarachter de naam van een entiteit die wordt aangeduid met de naam “Fiduciaire du Credit SA – Fiduciaire van het krediet NV”, met daaronder een zogeheten ondernemingsnummer, zijnde [ondernemingsnummer] . Datzelfde nummer is verder te vinden in het als productie 15 overgelegde uittreksel uit het register van de Belgische Kruispuntbank voor Ondernemingen dat betrekking heeft op de entiteit met de naam “Fiduciaire du Credit – Fiduciaire van het Krediet”, met de afkorting “Fiducre” en als rechtsvorm de naamloze vennootschap. Het nummer [ondernemingsnummer] is eveneens te vinden op het laatste blad van het door Fiducré als productie 16 overgelegde stuk dat betrekking heeft op “Fiducré NV”. Gelet hierop concludeert het hof dat Fiducré genoegzaam heeft aangetoond dat N.V. Fiducré de benaming is voor dezelfde vennootschap als die ook wordt aangeduid met de benamingen “Fiducré-Fiduciaire du Credit S.A.” en “Fiducre-Fiduciaire du Crédit”. Dit leidt tot de conclusie dat Fiducré naar Belgisch recht als kredietverlener/vergunninghouder is erkend, dat dit ook het geval was op 8 april 2011 en dat zij gerechtigd was tot invordering van de vordering op [geïntimeerde] over te gaan. Dat de erkenning op 5 juni 2012 is vervallen doet hier niet aan af.
De verdere beoordeling
2.10.
Als gevolg van het slagen van de grieven van Fiducré kan het eindvonnis niet in stand blijven. In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof nu alle in eerste instantie door partijen aangevoerde stellingen, voor zover deze niet zijn prijsgegeven, opnieuw te beoordelen. Daarnaast zal het hof, omdat het in deze zaak gaat om krediet dat door een professionele kredietverlener is verstrekt aan een consument, ambtshalve de Belgische dwingendrechtelijke regels van consumentenbescherming toepassen voor zover deze aan de orde zijn.
De gestelde overdracht aan Fiducré van de vordering van de bank op [geïntimeerde]
2.11.1.
Zoals ook de kantonrechter in het eerste vonnis heeft overwogen, is het verst strekkende verweer van [geïntimeerde] , kort gezegd, dat van de overdracht aan Fiducré van de vordering van de bank op [geïntimeerde] geen akte is opgemaakt waarvan aan [geïntimeerde] mededeling is gedaan. In dat verband heeft [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord betoogd dat artikel 3:94 van – zo begrijpt het hof - het Nederlandse Burgerlijk Wetboek meebrengt dat, wil sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige overdracht, mededeling aan [geïntimeerde] had moeten worden gedaan na het opmaken (en ondertekenen) van de akte van cessie. [geïntimeerde] betoogt verder dat de mededeling van de bank daarover in haar brief van 18 april 2011 onvoldoende is. Allereerst betwist [geïntimeerde] deze brief te hebben ontvangen. Verder stelt [geïntimeerde] – zo begrijpt het hof – dat uit die brief slechts blijkt van de bedoeling van de bank om de vorderingen op [geïntimeerde] over te dragen, maar niet of dat ook daadwerkelijk is gebeurd. Daarnaast heeft [geïntimeerde] het verweer gevoerd dat de brief van de bank van 18 april 2011 niet duidelijk maakt welke rechten zouden zijn overgedragen, nu zij slechts melding maakt van de vorderingen en rechten die voortvloeien uit het in het onderwerp van de brief vermelde dossier, en dat is onvoldoende specifiek. De consequentie daarvan is dat de overdracht van de vorderingen op [geïntimeerde] niet op rechtsgeldige wijze is voltooid, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
2.11.2.
In reactie op deze verweren van [geïntimeerde] heeft Fiducré bij conclusie van repliek naar voren gebracht dat de overdracht van de vordering van de bank op [geïntimeerde] moet worden beoordeeld naar Belgisch recht, meer in het bijzonder de artikelen 1689 en 1690 BW betreffende de overdracht van schuldvorderingen en andere onlichamelijke rechten. In het verlengde hiervan heeft Fiducré uiteengezet dat naar Belgisch recht een schuldeiser niet kan worden verplicht om het bestaan of de inhoud van de akte van cessie te bewijzen. Verder heeft Fiducré aangevoerd dat naar Belgisch recht voor een rechtsgeldige overdracht van de vordering van de bank op [geïntimeerde] aan Fiducré niet noodzakelijk is dat de overdracht aan [geïntimeerde] wordt medegedeeld. Die mededeling is pas nodig op het moment dat Fiducré tot inning wil overgaan; dan dient aan [geïntimeerde] mededeling te worden gedaan van de overdracht. In dat kader heeft Fiducré tevens betoogd, onder aanvoering van gronden, dat aan [geïntimeerde] de vereiste mededeling is gedaan, zodat een rechtsgeldige overdracht door de bank van haar vordering op [geïntimeerde] aan Fiducré heeft plaats gevonden.
2.11.3.
Bij zijn beoordeling van hetgeen partijen over en weer met betrekking tot de overdracht van de vordering van de bank op [geïntimeerde] aan Fiducré aanvoeren, stelt het hof voorop dat die vordering voortspruit uit de kredietovereenkomst. Hierboven is in rechtsoverweging 2.8. overwogen dat Belgisch recht de kredietovereenkomst beheerst. Dit betekent dat de vordering van de bank op [geïntimeerde] uit hoofde van de kredietovereenkomst eveneens door Belgisch recht wordt beheerst. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de vraag of overdracht van die vordering aan Fiducré rechtsgeldig heeft plaats gevonden ook door Belgisch recht wordt beheerst. Dit laatste is op grond van het bepaalde in artikel 14 lid 1 Rome I zelfs zo in het geval dat zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] ten tijde van de overdracht in 2011 al in Nederland woonde, zoals door Fiducré is aangevoerd en door [geïntimeerde] niet is betwist, en uit dien hoofde sprake was van een internationale cessie. De overdracht van de vordering aan Fiducré wordt dan immers beheerst door het recht dat van toepassing is op de vordering.
2.11.4.
Naar Belgisch recht dient de betwisting van [geïntimeerde] dat de bank en Fiducré met betrekking tot de overdracht van de vordering van de bank op [geïntimeerde] daadwerkelijk een overeenkomst hebben gesloten te worden verworpen, en hetzelfde geldt voor haar betoog dat niet duidelijk is wat daarbij is overgedragen. Daartoe acht het hof van belang de brief van de bank aan [geïntimeerde] van 18 april 2011 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) en de brief van de bank aan Fiducré van 5 maart 2018 (productie 6 bij conclusie van repliek). Daaruit blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat tussen de bank en Fiducré een overeenkomst van overdracht is gesloten en wat daarbij is overgedragen. Beide brieven spreken immers over de overdracht van de vorderingen van de bank op [geïntimeerde] aan Fiducré onder verwijzing naar een overeenkomst met nummer [nummer overeenkomst] , zijnde hetzelfde nummer dat op de overeenkomst tussen de bank en [geïntimeerde] staat vermeld. Daarmee is naar het oordeel van het hof tevens voldoende duidelijk waarop de overdracht betrekking heeft. Gelet hierop moet ervoor worden gehouden dat tussen de bank en Fiducré een overeenkomst van overdracht tot stand is gekomen en dat voldoende duidelijk is dat die overeenkomst betrekking heeft op de vordering van de bank op [geïntimeerde] . Hiervoor is niet van belang of [geïntimeerde] de brief van 18 april 2011 heeft ontvangen. Dat is slechts van belang voor de vraag of Fiducré tegenover [geïntimeerde] een beroep kan doen op de overeenkomst van overdracht, in de zin dat zij van [geïntimeerde] betaling kan vorderen van hetgeen [geïntimeerde] aan de bank verschuldigd is.
2.11.5.
Het hof is verder van oordeel dat de overdracht van de vordering van de bank op [geïntimeerde] aan Fiducré rechtsgeldig is. Naar Belgisch recht wordt de overgang van de schuldvordering bewerkstelligd door het sluiten van de overeenkomst waarbij de overdracht van de schuldvordering wordt bedongen. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, is naar Belgisch recht de mededeling aan de debiteur geen constitutief vereiste voor de rechtsgeldige overdracht.
Het innen door Fiducré van de vordering
2.11.6.
Mededeling aan [geïntimeerde] is naar Belgisch wel vereist voor de inning door Fiducré van de vordering van de bank op [geïntimeerde] . Anders dan [geïntimeerde] poneert, heeft zodanige mededeling plaats gevonden. Een zodanige mededeling kan immers ook besloten liggen in een tegen de schuldenaar van de vordering uitgebrachte dagvaarding die de betreffende schuldenaar heeft bereikt. Dat laatste doet zich in deze zaak voor nu de inleidende dagvaarding van 6 november 2017, onder verwijzing naar de daartoe relevante contractdocumentatie en correspondentie, melding maakt van de overdracht en [geïntimeerde] op die dagvaarding in rechte is verschenen. Daarmee is aan [geïntimeerde] toereikend mededeling gedaan van de overdracht. De betwisting door [geïntimeerde] van de ontvangst van de brieven die na 2010 door de bank en Fiducré aan [geïntimeerde] zijn verzonden met betrekking tot de overdracht waaronder de hiervoor genoemde brief van 18 april 2011, is daarom niet van belang Daar komt bij dat Fiducré onbetwist heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] op grond van artikel 11 van de toepasselijke algemene voorwaarden verplicht was om adreswijzigingen aan de bank door te geven, maar dat [geïntimeerde] dit heeft nagelaten. Dat [geïntimeerde] na haar verhuizing de van de bank en Fiducré afkomstige post, waaronder de door Collactive Incasso namens Fiducré verzonden brief van 15 december 2012 (productie 5 bij dagvaarding), niet heeft ontvangen komt daarmee naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico.
2.12.
Door [geïntimeerde] is verder nog een beroep gedaan op de omstandigheid dat zij na het overlijden op 24 oktober 2010 van de heer [voormalig partner van geintimeerde] , haar toenmalige partner en mede-kredietnemer onder de kredietovereenkomst, in een gesprek met de bank een voorstel tot afbetaling heeft gedaan. Zij verbindt aan die stelling echter juridisch geen consequenties, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
2.13.
Ook beroept [geïntimeerde] zich op de omstandigheid dat zij na dat gesprek met de bank geruime tijd niets meer van de bank heeft gehoord en dat het eerste bericht in verband met de lening de brief van Collactive Incasso van 15 december 2015 was. Ook aan deze stelling verbindt [geïntimeerde] juridisch geen consequenties, zodat het hof eraan voorbij gaat. Daar komt bij dat, zoals hiervoor al is overwogen, [geïntimeerde] op grond van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst gehouden was de bank te informeren over adreswijzigingen, dat zij hierin nalatig is geweest, en dat om die reden het niet ontvangen hebben van de na haar verhuizing door of namens de bank of Fiducré verzonden post voor haar rekening en risico komt.
De ambtshalve toetsing van regels van consumentenbescherming, voor zover in dit geding aan de orde
2.14.
Voorts is het volgende van belang. Zoals het hof hiervoor in rechtsoverweging 2.10 al overwoog, gaat het in deze zaak om een kredietovereenkomst tussen een professionele kredietverstrekker en een consument. Daarop zijn naar Belgisch recht diverse dwingendrechtelijke regels van consumentenbescherming van toepassing. Zo dient de bank, alvorens zij het krediet aan [geïntimeerde] kan opzeggen en het openstaande saldo kan opeisen, [geïntimeerde] eerst schriftelijk in gebreke te stellen, waarbij sprake moet zijn van twee maanden achterstalligheid. De maandtermijn bedroeg € 246,58 (productie 1 dagvaarding). Op 21 januari 2011 bedroeg de achterstand € 513,94 (productie 2 dagvaarding). Dat zijn twee maandtermijnen. Verder diende de bank [geïntimeerde] een termijn van 30 dagen te gunnen om alsnog tot betaling van de achterstallige bedragen over te gaan alvorens tot opzegging van de kredietovereenkomst over te gaan. Dat is gebeurd. De bank heeft de kredietovereenkomst immers pas bij brief aan [geïntimeerde] van 25 februari 2011 opgezegd. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] stelt die brief niet te hebben ontvangen, gelet op wat hiervoor is overwogen over de nalatigheid van [geïntimeerde] om aan de bank de wijziging van haar adres door te geven terwijl zij daar contractueel toe was gehouden. Dit betekent dat Fiducré aanspraak heeft op betaling door [geïntimeerde] van het bedrag dat na de opzegging van de kredietovereenkomst in hoofdsom resteerde, te weten
€ 8.499,99.
2.15.
Fiducré vordert verder betaling door [geïntimeerde] van nalatigheidsinterest. Die mag niet worden berekend over eventuele bedragen ter compensatie van door de kredietverlener geleden schade. Dat is in dit geval ook niet gebeurd. Verder bedraagt de contractueel bepaalde nalatigheidsinterest 8,63%. Op zichzelf is dat percentage in overeenstemming met de Belgische wetgeving. Het mag immers niet meer bedragen dan 1,1 maal het contractueel bepaalde jaarlijkse kostenpercentage. Dat is in dit geval 7,85% (productie 1 bij dagvaarding). Indien 7,85% wordt vermenigvuldigd met 1,1 komt dat uit op 8,63%.
8.16.
Daarnaast vordert Fiducré nog een bedrag van € 800,00 aan forfaitaire schadevergoeding. Ook dat bedrag voldoet aan hetgeen de Belgische regelgeving op dit punt dwingend voorschrijft, te weten dat dergelijke schadevergoedingen niet meer mogen bedragen dan een bedrag dat overeenstemt met 10% van de schijf van het verschuldigd blijvend saldo tot € 7.500,00 vermeerderd met 5% over het verschil van het totaal openstaande saldo van € 8.499,99 verminderd met € 7.500,00.
8.17.
Ook vordert Fiducré nog een bedrag van € 157,43 aan zo genoemde conventionele interesten. Zij laat echter na duidelijk te maken waarop dat deel van de vordering is gebaseerd. Dit deel van haar vordering zal daarom worden afgewezen.
Slotsom
8.18
De slotsom is dat het eindvonnis zal worden vernietigd. De vordering zal in al haar onderdelen worden toegewezen, behalve het aan conventionele interesten gevorderde bedrag van € 157,43 onder c) van het petitum in eerste aanleg. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel het geding in eerste aanleg als in hoger beroep, een en ander zoals opgenomen in het dictum. Als onderdeel van het petitum in eerste aanleg onder b) en d) vorderde Fiducré vergoeding van de wettelijke rente over de daar genoemde posten, steeds gerekend vanaf 15 dagen na betekening van het te wijzen vonnis. Het hof begrijpt het gevorderde in hoger beroep op dit punt zo, dat de wettelijke rente wordt gevorderd gerekend vanaf 15 dagen na betekening van dit arrest.

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart Fiducré niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter bij de Rechtbank Limburg van 13 juni 2018 in de zaak met nummer 6474284 CV EXPL 17-8418;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter bij de Rechtbank Limburg van 24 oktober 2018 in de hiervoor genoemde zaak;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Fiducré een bedrag te voldoen van € 8.499,90, te vermeerderen met de contractuele nalatigheidsintrest van 8,63% per jaar over dit bedrag vanaf 25 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Fiducré een contractueel forfaitair schadebedrag te voldoen van
€ 800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15de dag na betekening van het in dezen te wijzen arrest indien het hiervoor bedoelde bedrag dan nog niet is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit geding in beide instanties, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Fiducré op:
  • deurwaarderskosten eerste aanleg: € 101,05
  • salaris gemachtigde eerste aanleg (2,5 maal tarief € 300,00) € 750,00
  • griffierecht eerste aanleg: € 939,00
  • deurwaarderskosten hoger beroep: € 99,91
  • salaris advocaat hoger beroep (1 maal tarief I, zijnde € 461,00) € 759,00
  • griffierecht hoger beroep:
totaal: € 3.374,96,
te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 14de dag na betekening van het in dezen te wijzen arrest indien het hiervoor bedoelde bedrag dan nog niet is voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.L. Bervoets en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2020.
griffier rolraadsheer