ECLI:NL:GHSHE:2020:3028

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
200.276.710_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2009. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het gezag werd beëindigd, aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De moeder voerde aan dat zij in staat was om voor het kind te zorgen en dat de GI (gecertificeerde instelling) steken had laten vallen in de begeleiding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de ervaringen van de minderjarige en de rol van de ouders. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om een stabiele opvoedingssituatie te bieden en dat het belang van de minderjarige voorop staat. De minderjarige verblijft momenteel bij zijn opa, wat als een stabiele en veilige omgeving wordt gezien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 oktober 2020
Zaaknummer : 200.276.710/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/265111 / FA RK 19-2098
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman te Heerlen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
advocaat: mr. F.M. van Venrooij-Nieuwenhuis te Heerlen;
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 april 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen, subsidiair bij bekrachtiging van de bestreden beschikking op het onderdeel van de beëindiging van het gezag, een andere GI te benoemen als voogd over [minderjarige 1] , althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brinkman;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- mr. Van Venrooij-Nieuwenhuis, namens de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de brief van de raad aan de rechtbank Limburg d.d. 14 januari 2020 ingekomen ter griffie van het hof d.d. 22 april 2020;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder 16 april 2020, ingekomen op 25 april 2020;
- de inhoud van de brief van de advocaat van de vader d.d. 15 mei 2020;
- de brief van de vader, overgelegd en voorgedragen door de advocaat van de vader tijdens de mondelinge behandeling.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] erkend. De vader en de moeder oefenden tot de bestreden beschikking het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
De moeder heeft nog twee jongere kinderen:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2019 uit het huwelijk van de moeder met de heer [de echtgenoot van de moeder] .
De moeder en de heer [de echtgenoot van de moeder] zijn gehuwd op 15 maart 2019.
[minderjarige 2] is erkend door de heer [de echtgenoot van de moeder] . Het gezag van de moeder over [minderjarige 2] is beëindigd bij beschikking van 22 januari 2019.
3.1.2.
De vader heeft nog een kind, [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2018, in de relatie met zijn huidige partner. [minderjarige 4] staat onder toezicht van een GI en is uit huis geplaatst
.
3.2.
[minderjarige 1] stond van 10 april 2009 tot 10 april 2014 onder toezicht van de GI.
Vervolgens is [minderjarige 1] met ingang van 20 juli 2016 weer onder toezicht gesteld. Deze tweede ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 20 juli 2019.
3.3.
[minderjarige 1] is in het kader van de eerste ondertoezichtstelling in april 2009 uit huis geplaatst; hij is gefaseerd teruggeplaatst.
[minderjarige 1] is in het kader van de tweede ondertoezichtstelling op grond van een daartoe strekkende machtiging op 20 juli 2016 wederom uit huis geplaatst. Op 26 januari 2017 is een machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader tot 20 juli 2017. Na het verlopen van die machtiging is [minderjarige 1] bij de vader blijven wonen. In januari 2018 is [minderjarige 1] echter weer in een pleeggezin geplaatst en op 24 januari 2018 is een machtiging gegeven voor plaatsing van [minderjarige 1] bij [instelling] . Die machtiging uithuisplaatsing is nadien verlengd tot 20 juli 2019.
3.4.
De tweede ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing tot plaatsing van [minderjarige 1] bij [instelling] waren op 20 juli 2019 verlopen, omdat de GI het verlengingsverzoek te laat had ingediend.
Bij beschikking van 19 juli 2019 is [minderjarige 1] wederom onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor zijn verblijf in [instelling] . Deze ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn nadien verlengd, laatstelijk tot 20 april 2020.
[minderjarige 1] verblijft nu bij zijn opa (vaderszijde).
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 februari 2020 heeft de rechtbank het gezag van de vader en de moeder beëindigd.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de beëindiging van haar gezag betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige 1] is in 2018 uit huis geplaatst, omdat er sprake was van huiselijk geweld van de vader jegens de moeder en de moeder de woning diende te verlaten. De moeder kon aan die uithuisplaatsing dus nietsdoen. Zodra de moeder weer een eigen woning had, kon [minderjarige 1] weer bij haar komen wonen volgens de GI. Daar heeft de GI zich niet aan gehouden.
De moeder is in staat de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Zij accepteert de hulp (bij het huishouden) die zij krijgt. De contacten tussen de moeder en [minderjarige 1] verlopen goed. Dat contact ligt nu stil vanwege de coronamaatregelen: de moeder kan geen mondkapje verdragen en dus kan zij niet met het openbaar vervoer reizen.
Het perspectief van [minderjarige 1] ligt bij de moeder en daarom dient zij het gezag te behouden.
Er is ten onrechte niet onderzocht wat de mogelijkheden van de moeder en de heer [de echtgenoot van de moeder] tezamen zijn om [minderjarige 1] op te voeden. Het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] is afgewezen gezien de positieve omstandigheden van de moeder en haar gezin en het feit dat zij, indien nodig, hulpverlening accepteert. De moeder heeft het gevoel dat zij gestraft wordt, terwijl de vader, die steeds de regels overtreedt en geen goede vader is voor [minderjarige 1] , [minderjarige 1] wel veel mag zien. Opa laat [minderjarige 1] tegen de regels met de vader op pad gaan.
De GI heeft steken laten vallen, was vanaf januari 2019 tot aan de bestreden beschikking structureel niet beschikbaar voor de moeder en is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg. In de laatste verlengingsprocedure heeft de GI toegezegd onderzoek te zullen gaan doen, maar dat is niet gebeurd. De aanvaardbare termijn is niet verstreken en kan ook niet verstrijken als er een inactieve GI is die geen onderzoek doet naar het perspectief van [minderjarige 1] . Er dient een nieuw rapport te worden opgesteld, kijkend naar de actuele situatie en hulpverlening.
De manier waarop de GI zaken heeft laten liggen sinds januari 2019 maakt dat de moeder van mening is dat, voor zover het hof tot het oordeel komt dat de gezagsbeëindiging in stand dient te blijven, er een andere GI tot voogd benoemd moet worden.
3.8.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De raad handhaaft zijn verzoek. De rechtbank heeft op goede gronden dat verzoek toegewezen. Voor [minderjarige 1] is de aanvaardbare termijn verstreken. [minderjarige 1] is elf jaar oud en hij is al lang uit huis. Hij draagt, door zijn ervaringen, een rugzak met zich die een volwassene al zwaar zou vinden. [minderjarige 1] kent geen emotioneel veilige relatie met volwassenen. De volwassenen om hem heen vinden allemaal iets van elkaar. Dat opa hem nu een thuis kan bieden is heel erg fijn voor [minderjarige 1] . [minderjarige 1] verdient een warme plek onder iemands vleugel. De moeder heeft dat met man en macht tegengehouden; na de gezagsbeëindiging is het wel gelukt [minderjarige 1] bij opa te plaatsen. Die weg is opengelegd door de gezagsbeëindiging. Dat maakt al dat de gezagsbeëindiging terecht is uitgesproken.
De GI als organisatie zit in de problemen en de raad heeft daar – op directieniveau – aandacht voor. Dat betekent echter niet dat de bij [minderjarige 1] betrokken gezinsvoogd, die deze beslissingen neemt en deze processen in gang probeert te zetten, vervangen moet worden. Er is nog wel íets gelukt in deze zaak. Wat mis is gegaan valt niet aan deze feitelijk uitvoerende gezinsvoogd te wijten.
3.9.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Niet is onderzocht of het perspectief van [minderjarige 1] bij de moeder ligt, omdat zij de bezoekregeling al niet nakomt. De moeder heeft [minderjarige 1] sinds januari niet gezien. De oorzaak daarvan is deels aan corona te wijten; daarvoor kwam de moeder de afspraken echter ook al niet na. De moeder heeft aangegeven dat zij niet met het openbaar vervoer kan reizen in verband met de mondkapjesplicht, maar de GI heeft daarop duidelijk gemaakt dat de moeder zelf een alternatief diende te bedenken. Zij had bijvoorbeeld met de auto kunnen komen. De moeder is alleen met een niet haalbaar alternatief gekomen.
Persoonlijke problematiek van de ouders maakt dat [minderjarige 1] niet bij (een van) hen kan wonen. Zijn perspectief ligt bij opa, bij wie hij wel kan wonen. In de periode van oktober 2019 tot februari 2020 wilde de GI de plaatsing bij opa onderzoeken, maar de moeder hield dit tegen. Na de gezagsbeëindiging was de toestemming van de moeder niet meer nodig en kon het onderzoek plaatsvinden. Het gezin van opa is geschikt bevonden als netwerkpleeggezin. De rechtbank heeft toestemming verleend voor het verblijf van [minderjarige 1] in het buitenland: opa woont namelijk in België.
[minderjarige 3] woont wel bij de moeder, maar [minderjarige 3] is een ander kind, dat sinds zijn geboorte thuis woont. [minderjarige 1] heeft veel meer meegemaakt.
3.10.
De vader heeft in zijn brief van 15 mei 2020 het volgende naar voren gebracht.
De vader legt zich neer bij de bestreden beschikking. Hij ervaart dat het in kwesties rondom [minderjarige 1] juist heel prettig is dat de GI de belangen van [minderjarige 1] behartigt. Er kunnen nu beter afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld het logeren van [minderjarige 1] en dat is minder stressvol voor [minderjarige 1] , die toch al een grote behoefte heeft aan rust en duidelijkheid. Hoewel de maatregel de vader raakt, erkent hij het belang ervan voor [minderjarige 1] en dat is waar het in deze zaak over zou moeten gaan.
Voor [minderjarige 1] is het fijner om bij familie te verblijven dan in een instelling.
Hoe het bij de GI is verlopen verdient geen schoonheidsprijs, maar er is nu een half jaar verstreken waarin steeds dezelfde gezinsvoogd betrokken was. Dat is vooruitgang. Men is aan elkaar gewend geraakt. Op het punt van de te benoemen voogdijinstelling refereert de vader zich.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Beëindiging gezag
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn.
3.11.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige 1] , omdat hij geen stabiliteit en continuïteit ervaart over zijn verblijf en dit onrust met zich brengt, de moeder aan hem trekt en hem gebruikt in haar strijd.
Door de volwassenproblematiek van zijn ouders, waarmee de moeder hem belast, is [minderjarige 1] in een loyaliteitsconflict terecht gekomen en stagneert hij in zijn algehele ontwikkeling.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is ook niet betwist dat bij [minderjarige 1] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
3.11.4.
Het perspectief van [minderjarige 1] ligt niet meer bij de moeder. In het verleden zijn alle mogelijke middelen en maatregelen ingezet om te proberen bij haar een voor [minderjarige 1] veilig opvoedingsklimaat te creëren. De moeder is nauwelijks leerbaar gebleken. Het feit dat de GI in het verleden in de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] steken heeft laten vallen, doet niet af aan het feit dat de moeder van de ondersteuning en begeleiding die wel is ingezet onvoldoende heeft weten te profiteren, haar eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van [minderjarige 1] onvoldoende heeft genomen en haar eigen belangen te weinig ondergeschikt heeft gemaakt aan de belangen van [minderjarige 1] .
Een ondertoezichtstelling is op dit moment kennelijk niet nodig voor de veel jongere [minderjarige 3] , aangezien het verzoek tot ondertoezichtstelling is afgewezen. [minderjarige 1] is echter, zo blijkt uit hetgeen door de GI is verklaard en de stukken, een ander kind, alleen al omdat hij een belast verleden heeft en als gevolg daarvan een meer dan gemiddelde behoefte aan een pedagogisch verantwoord en stabiel opvoedingsklimaat. Het is herhaaldelijk gebleken dat de moeder niet in staat te voldoen aan de hoge eisen die aan de kwaliteiten van de opvoeders van [minderjarige 1] dienen te worden gesteld.
Daarbij komt dat [minderjarige 1] en de moeder sinds begin 2020 geen (fysiek) contact meer met elkaar hebben gehad. De moeder is niet in staat gebleken de bezoekafspraken na te komen en met [minderjarige 1] een regelmatig, leuk en onbelast contact te hebben. In het licht van het voorgaande is het begrijpelijk dat de GI geen onderzoek meer heeft gedaan naar de pedagogische vaardigheden van de moeder en de mogelijkheden van haar en haar echtgenoot om [minderjarige 1] (weer) in hun gezin op te nemen.
3.11.5.
De GI wilde eind 2019 de mogelijkheid van een plaatsing van [minderjarige 1] bij opa onderzoeken, maar de moeder verzette zich daar hevig tegen. Ook heeft de moeder zich verzet tegen een verblijf van [minderjarige 1] bij opa in de kerstvakantie, met als gevolg dat [minderjarige 1] niet bij zijn familie kon verblijven, maar noodgedwongen in de instelling bleef, waar geen activiteiten rondom de feestdagen waren georganiseerd.
Het verzet van de moeder was vooral ingegeven door haar eigen weerstand tegen de vader en opa. Zij liet zich hierbij volledig leiden door haar eigen gevoelens en belangen, zonder oog te hebben voor wat een verblijf/de plaatsing bij opa voor [minderjarige 1] zou betekenen en wat hem dat zou opleveren.
3.11.6.
[minderjarige 1] heeft al veel wisselingen meegemaakt en is reeds daardoor beschadigd geraakt. Na al deze wisselingen en een verblijf in een instelling verblijft [minderjarige 1] nu bij familie: zijn opa met wie hij een warme band heeft. Opa is in zijn benadering naar [minderjarige 1] duidelijk en voorspelbaar en hij is een stabiele factor in het leven van [minderjarige 1] .
De beëindiging van het gezag van de moeder heeft het mogelijk gemaakt om [minderjarige 1] in het gezin van opa te plaatsen. Sinds de beëindiging van het gezag van de ouders is er meer rust gekomen in de situatie van [minderjarige 1] , alleen al omdat er geen aandacht en energie gaat naar de strijd van de moeder tegen de vader, opa en de GI. Dat betekent dat er meer aandacht kan zijn voor het herstel van [minderjarige 1] en het verwerken van het verleden.
Het is in het belang van [minderjarige 1] dat hij bij opa kan blijven wonen, dat er geen wisselingen meer plaatsvinden en dat hem rust, duidelijkheid en continuïteit geboden wordt. Reeds op die grond behoort een terugplaatsing bij de moeder niet meer tot de mogelijkheden.
3.11.7.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder terecht is toegewezen.
Raadsonderzoek
3.11.8
Voor zover de moeder heeft verzocht een onderzoek te gelasten als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, overweegt het hof dat een dergelijk onderzoek alleen kan worden gelast als dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Het hof is van oordeel dat een raadsonderzoek naar de mogelijkheden van de moeder geen zin zou hebben, omdat ongeacht de uitkomst naar de mogelijkheden van de moeder, alleen al vanwege het belang van [minderjarige 1] bij continuïteit in zijn opvoedsituatie – zoals hiervoor is overwogen – zijn perspectief niet meer bij de moeder ligt. Voor [minderjarige 1] is, gezien zijn leeftijd en zijn kwetsbaarheid, de aanvaardbare termijn al ruimschoots verstreken. Voor [minderjarige 1] is het van groot belang dat hem nu duidelijk en zonder voorbehoud kan worden verteld dat hij bij opa kan blijven wonen en daar verder kan opgroeien. Dit zal niet mogelijk zijn als deze procedure zou worden aangehouden voor een onderzoek. Daarom is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] zich tegen een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv verzet zodat het verzoek reeds op die grond afgewezen dient te worden.
Voogd
3.11.9.
De GI heeft, zoals hiervoor al is overwogen, in het verleden in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] steken laten vallen. Sinds de beëindiging van het gezag van de ouders en de benoeming van de GI tot voogd over [minderjarige 1] zijn er geen onregelmatigheden meer geconstateerd en heeft de betrokken voogdijmedewerker stappen kunnen zetten in het belang van [minderjarige 1] . Wijziging van de voogdijinstelling zou wederom een verandering met zich brengen aangezien [minderjarige 1] dan weer met een nieuwe voogdijmedewerker te maken krijgt en moet kennismaken. Dat acht het hof niet in het belang van [minderjarige 1] .
Het hof gaat derhalve, evenals de rechtbank, voorbij aan de bezwaren van de moeder tegen benoeming van deze GI tot voogd van [minderjarige 1] .
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.B. van de Beld en K.A. Boshouwers en is op 1 oktober 2020 uitgesproken door mr. C.N.M. Antens in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.