ECLI:NL:GHSHE:2020:3019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
200.265.667_01 en 200.265.667_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling voor minderjarige met problematische ouderrelatie

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg inzake de zorgregeling voor hun minderjarige kind, geboren in 2011. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.H.S. Brinkman, verzoekt de eerdere beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader, die zonder advocaat is, af te wijzen. De vader heeft het kind erkend en beide ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. De moeder heeft ernstige zorgen over de vader, waaronder zijn vermeende drugsgebruik en zijn onbereikbaarheid, wat de uitvoering van de zorgregeling bemoeilijkt. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld, maar de moeder betwist dat deze in het belang van het kind is, gezien de problematiek van de vader. Tijdens de mondelinge behandeling is de raad voor de Kinderbescherming gehoord, die twijfels heeft over de mogelijkheid van de vader om de zorgregeling na te komen. Het hof oordeelt dat de vader niet in staat is om de zorgregeling uit te voeren en vernietigt de eerdere beschikking, waarbij het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling wordt afgewezen. Het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afgewezen, omdat het hof een eindbeschikking geeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 1 oktober 2020
Zaaknummers: 200.265.667/01 en 200.265.667/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/235219 / FA RK 17-1740
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman te Heerlen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: thans zonder procesvertegenwoordiging, voorheen mr. B.M.A. Jegers te Heerlen.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1]geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 september 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vader af te wijzen, dan wel enkel contact tussen de vader en [minderjarige 1] toe te staan als dit onder begeleiding van een deskundige instantie zal plaatsvinden, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht. Dit verzoek is administratief geboekt onder nummer 200.265.667/01.
In haar beroepschrift heeft de moeder eveneens verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Dit verzoek is administratief geboekt onder zaaknummer 200.265.667/02.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Brinkman, namens de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen vanwege gezondheidsklachten en een in verband daarmee af te nemen coronatest.
2.3.2.
De vader is opgeroepen op 13 juli 2020, waarbij de oproep is verzonden naar zijn advocaat. Op 17 juli 2020 heeft mr. Jegers zich aan deze zaak onttrokken. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de vader op de hoogte was van de mondelinge behandeling bij het hof.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 april 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 19 september 2019.

3.De beoordeling

In de zaken met nummer 200.265.667/01 en 200.265.667/02:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is [minderjarige 1] geboren:
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
[minderjarige 1] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.1.1.
De moeder heeft nog een dochter, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014.
De vader heeft nog een zoon, [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015.
3.2.
[minderjarige 1] stond van 6 april 2012 tot 6 april 2016 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg.
In samenspraak met de gezinsvoogd hebben de ouders tijdens de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] in onderling overleg een contactregeling afgesproken, die inhield dat [minderjarige 1] om het weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond, gedurende de helft van de feestdagen en vakanties, alsmede op Vaderdag bij de vader zou verblijven.
Medio 2016 heeft moeder (in overleg met haar hulpverlener, [hulpverlener] ) de omgang eenzijdig stopgezet. Daarna is er nog een paar keer omgang geweest tussen de vader en [minderjarige 1] . Vanaf medio 2017 heeft de vader [minderjarige 1] niet meer gezien.
3.3.
Bij beschikking van 16 mei 2018 heeft de rechtbank iedere verdere beslissing op het verzoek van de vader tot vaststelling van zorgregeling tussen hem en [minderjarige 1] pro forma aangehouden voor de duur van vier maanden in afwachting van nader bericht van partijen over het verloop van het traject bij [organisatie] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de contactregeling tussen de vader en [minderjarige 1] en dat beide partijen hebben verzocht deze regeling in een beschikking vast te leggen. De rechtbank heeft daarop beslist dat de vader in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen van vrijdag vanuit school tot zondag 19.00 uur bij zich zal hebben, alsmede met Vaderdag. De vakanties en feestdagen zullen de ouders in onderling overleg bij helfte verdelen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er waren al in het verleden periodes waarin de vader op geen enkele wijze in staat was om afspraken rondom [minderjarige 1] na te komen, waardoor er ook geen contact was tussen hen. Het BOR traject bij [organisatie] is gestopt omdat de vader de afspraken niet nakwam. De vader gaf geen toestemming voor verschillende kwesties rondom [minderjarige 1] (psychologische hulpverlening, school, identiteitskaart). De moeder was in de veronderstelling dat haar toenmalige advocaat hiervoor de rechtbank om vervangende toestemming zou verzoeken, maar dat heeft hij niet gedaan. Ook heeft de toenmalige advocaat de moeder geadviseerd in te stemmen met de zorgregeling die de man wenste, in ruil voor zijn toestemming voor hulpverlening voor [minderjarige 1] , ondanks de door de moeder geuite zorgen over de vader. Zonder medeweten van de moeder heeft haar toenmalige advocaat een e-mailbericht naar de rechtbank gestuurd en medegedeeld dat er geen mondelinge behandeling meer hoefde plaats te vinden.
De bestreden beschikking is derhalve op een zodanig onzorgvuldige en onjuiste wijze tot stand gekomen dat die niet in het belang van [minderjarige 1] is, nu er op dat moment geen enkele vorm van onbegeleide omgang veilig en in het belang van [minderjarige 1] mogelijk was.
De moeder heeft nog altijd zorgen over het harddrugsgebruik van de vader, zijn wisselende partners en de financiële problemen van de vader. Binnen een week na de bestreden beschikking vernam de moeder van de ex-partner van de vader dat hij cocaïne gebruikte en dat de relatie om die reden was beëindigd.
In mei 2019 heeft de vader [minderjarige 1] nog één keer gezien onder begeleiding van de moeder gedurende een half uur bij McDonalds. In de afgelopen maanden heeft de vader niet één keer verzocht de zeer uitgebreide contactregeling te mogen nakomen, maar is [minderjarige 1] wel zonder medeweten van de moeder met de vader geconfronteerd bij zijn moeder. De hulpverlener van de moeder ( [hulpverlener] ), die nauw betrokken is bij de situatie van [minderjarige 1] , geeft aan dat het op dit moment op geen enkele manier in het belang van [minderjarige 1] is om onbegeleid contact te hebben met de vader.
De vader is niet komen opdagen bij de afspraak bij de hulpverlening van [minderjarige 1] ( [hulpverlening] ).
De moeder weet niet waar de vader verblijft. Hij is volledig onbereikbaar voor de moeder en zijn (voormalige) advocaat. De moeder zal een verzoek indienen bij de rechtbank om haar met het eenhoofdig gezag te belasten.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
De raad schat in dat deze ouders er niet samen in zullen slagen een contactregeling na te leven. Door persoonlijke problematiek en lagere begaafdheid is het voor hen moeilijk om dit soort dingen te regelen. Nu is het gestrand en zet de vader zich al een jaar lang niet in om iets van de grond te krijgen. Er is geen zicht op de situatie van de vader en die komt er vandaag ook niet.
Het is de vraag wat de volgende stap zou moeten zijn: een raadsonderzoek verrichten met deze vader die het zo laat afweten of een einde maken aan deze kwestie omdat de omgang toch niet van de grond kan komen. De vader zet zich daarvoor onvoldoende in, althans daartoe is hij niet in staat door zijn eigen problematiek. De raad schat in dat een raadsonderzoek geen zin heeft. De vader is nu aan zet.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
3.8.1.
Het hof stelt voorop dat alleen de door de rechter op verzoek van de GI tijdens de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) vastgestelde zorgregeling, ingevolge het derde lid van dat artikel, na het beëindigen van de ondertoezichtstelling als een regeling als bedoeld in artikel 1:253a, tweede lid, aanhef en sub a BW geldt.
Uit de stukken blijkt niet dat de tussen de ouders in 2016 in het kader van de ondertoezichtstelling vastgestelde zorgregeling op verzoek van de GI door de rechter is vastgelegd in een procedure als hiervoor bedoeld.
Het verzoek van de vader in eerste aanleg moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat hij verzoekt om vaststelling (niet: wijziging) van een zorgregeling als bedoeld in artikel 1:253a lid 2 aanhef en onder a BW.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.3.
De moeder verzoekt in hoger beroep primair het verzoek van de vader om vaststelling van een zorgregeling alsnog af te wijzen.
3.8.4.
De bestreden beschikking is gegeven nadat de rechtbank bericht had ontvangen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de zorgregeling.
Uit het relaas van de moeder in hoger beroep maakt het hof echter op dat de moeder in de aanloop naar de bestreden beschikking al ernstige zorgen had over het functioneren respectievelijk de problematiek en de leefomstandigheden van de vader. Die zorgen zijn na de bestreden beschikking alleen maar toegenomen, onder meer op grond van signalen die zij kreeg van personen uit het netwerk van de vader.
3.8.5.
De vader is volgens de moeder (hard)drugsverslaafd. Het is onbekend waar hij verblijft. De moeder kan de vader op geen enkele manier bereiken. Dit leidt tot problemen in de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag; de moeder zal een procedure starten om het eenhoofdig ouderlijk gezag te verkrijgen. Slechts eenmaal, in mei 2019, heeft de vader [minderjarige 1] nog kort gezien, onder begeleiding van de moeder. De vader heeft geen toenadering tot de moeder gezocht om uitvoering te geven aan de zorgregeling zoals vastgelegd in de bestreden beschikking.
De vader heeft in de procedure in hoger beroep geen schriftelijk of mondeling verweer gevoerd. De stellingen van de moeder in hoger beroep zijn door de vader zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet althans onvoldoende weersproken.
3.8.6.
Met de raad is het hof van oordeel dat, gezien de problematiek van de vader, voldoende is gebleken dat het hem op dit moment niet lukt om uitvoering te geven aan de zorgregeling, zoals vastgelegd in de bestreden beschikking.
Aangezien de vader volledig onbereikbaar is en zijn huidige verblijfplaats onbekend is, schat het hof in dat het de raad niet of nauwelijks zal lukken de vader in een raadsonderzoek te betrekken. Bovendien is het hof van oordeel dat de vader nu eerst aan zet is: ten minste zal hij een teken van leven moeten geven en laten blijken dat hij gemotiveerd en in staat is om enige vorm van contact met [minderjarige 1] te onderhouden.
3.8.7.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat, gezien de omstandigheden na de bestreden beschikking, in het belang van [minderjarige 1] , de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het (gewijzigde) verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling, alsnog dient te worden afgewezen.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
3.9.
Nu het hof in deze zaak een eindbeschikking geeft, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal dat verzoek dan ook afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.265.667/01:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het (gewijzigde) verzoek van de vader in eerste aanleg tot vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
in de zaak met nummer 200.265.667/02:
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, hiervoor genoemd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. van den Beld, E.L. Schaafsma-Beversluis en K.A. Boshouwers en is op 1 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.