ECLI:NL:GHSHE:2020:3016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
200.264.301_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens niet-ingeschreven echtscheidingsbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die op 1 april 2011 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 9 mei 2019 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en partneralimentatie werd vastgesteld. De man is op 9 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van deze beschikking, terwijl de vrouw op 22 september 2019 een verweerschrift met incidenteel hoger beroep heeft ingediend.

Het hof heeft vastgesteld dat geen van beide partijen de echtscheidingsbeschikking van 9 mei 2019 heeft ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Volgens artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek verliest een echtscheidingsbeschikking haar kracht indien het verzoek tot inschrijving niet binnen zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, is gedaan. Het hof concludeert dat de termijn van zes maanden op 9 februari 2020 is verstreken, waardoor de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren.

Hierdoor is er geen sprake meer van een echtscheiding of een procedure daartoe, en ontbreekt de rechtsgrond voor de behandeling van de nevenvoorzieningen, waaronder de partneralimentatie. Het hof verklaart beide partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken in het principaal en incidenteel hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.264.301/01
zaaknummer rechtbank : C/02/344567 / FA RK 18-2405
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Krijger te Goes,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.W. Kleisen te Leidschendam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 9 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 9 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 9 mei 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 22 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 4 december 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 december 2018;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 4 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 augustus 2020 met bijlage, ingekomen op 7 augustus 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 11 augustus 2020.
2.5.
De op 19 augustus 2020 geplande mondelinge behandeling heeft in overleg met partijen niet plaatsgevonden.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 1 april 2011 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de thans nog minderjarige:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
en de thans jongmeerderjarige:
- [jongmeerderjarige] , op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 3.658,- per maand moet voldoen en met ingang van 1 mei 2020 een bedrag van
€ 1.122,55 per maand. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot betaling door de man van een bedrag van € 15.000,- ter zake herinrichtingskosten, althans een bedrag van € 120,- per maand gedurende twaalf jaar, afgewezen.
4.2.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, voor zover het de partneralimentatie betreft, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen en de bestreden beschikking (lees: voor het overige) te bekrachtigen. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.4.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht een door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 3.685,- per maand voor een periode van twaalf jaar, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, alsmede de man te veroordelen tot het betalen van herinrichtingskosten van € 15.000,- ineens of € 120,- per maand gedurende twaalf jaar, met ingang van de door het hof te geven beschikking.
4.5.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het door haar verzochte af te wijzen, zulks onder handhaving van de grieven van de man in het principaal hoger beroep. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Uit de stukken is gebleken, zoals de advocaten van partijen kort voorafgaand aan de geplande mondelinge behandeling d.d. 19 augustus 2020 aan het hof hebben bevestigd, dat geen van partijen de echtscheidingsbeschikking van 9 mei 2019 heeft ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
5.2.1.
In artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht verliest indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Beslissingen op in de echtscheidingsprocedure verzochte nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verliezen daarmee eveneens hun kracht.
5.2.2.
Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding.
Het principaal hoger beroep van de man richt zich, gelet op het petitum in het beroepschrift, niet tegen de uitgesproken echtscheiding en enkel tegen de daarbij vastgestelde partneralimentatie.
Het incidenteel hoger beroep van de van de vrouw richt zich, gelet op het petitum in het incidenteel hoger beroepschrift, evenmin tegen de uitgesproken echtscheiding en enkel tegen de vastgestelde partneralimentatie en de afwijzing van het verzoek ter zake de herinrichtingskosten.
5.2.3.
Aangezien beide partijen in eerste aanleg in de procedure zijn verschenen, is gelet op artikel 358 lid 2 Rv, de beslissing met betrekking tot de echtscheiding in de beschikking van 9 mei 2019 in kracht van gewijsde gegaan op 9 augustus 2019, de dag waarop de beroepstermijn is verstreken.
Nu de echtscheiding geen onderdeel is van de rechtsstrijd in hoger beroep, bieden de wet noch de jurisprudentie een ander aanknopingspunt voor de ingang van de voornoemde termijn van zes maanden. De zes maanden termijn van art. 1:163 lid 3 BW is dan ook naar het oordeel van het hof op 9 februari 2020 verstreken.
5.3.
Het voorgaande brengt met zich dat er door partijen niet tijdig een verzoek tot inschrijving is gedaan waardoor de echtscheidingsbeschikking van 9 mei 2019, inclusief de daarin gegeven beslissingen over de nevenvoorzieningen waaronder de partneralimentatie en de beslissing met betrekking tot de herinrichtingskosten, haar kracht heeft verloren. Gelet op het voorgaande is er geen sprake (meer) van een echtscheiding of een procedure daartoe, zodat de rechtsgrond voor en belang bij een behandeling van de nevenvoorzieningen als verzocht ontbreken. Het hof zal partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoeken in het principaal en het incidenteel hoger beroep.
5.4.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep.
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 1 oktober 2020 door mr. E.M.C. Dumoulin in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.