ECLI:NL:GHSHE:2020:3015

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
200.256.970_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen de ouders van twee minderjarige kinderen over de zorgregeling en de kinderalimentatie na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De moeder, appellante in principaal appel, verzocht om wijziging van de bestaande zorgregeling en een verhoging van de door de vader te betalen alimentatie. De vader, verweerder in principaal appel, verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren en stelde zelf een verzoek in incidenteel appel om de alimentatie te verlagen.

Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, waarbij de rechtbank Limburg op 1 februari 2019 een beschikking heeft gegeven. De moeder voerde aan dat de huidige zorgregeling niet meer werkbaar is door haar gewijzigde werkschema en dat de kinderen te weinig tijd met haar doorbrengen. De vader betwistte dit en stelde dat de kinderen gewend zijn aan de huidige regeling, die in hun belang is.

Na een mondelinge behandeling en een mediationpoging, waar geen overeenstemming werd bereikt, heeft het hof de ouders verzocht om financiële gegevens over te leggen. Het hof concludeerde dat de huidige zorgregeling in stand moest blijven, omdat deze al jaren wordt uitgevoerd en de kinderen eraan gewend zijn. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de ingangsdatum vastgesteld op 1 april 2018 en de alimentatiebedragen herberekend op basis van de draagkracht van beide ouders. De vader is verplicht om een bijdrage te betalen van € 375,- per maand, ofwel € 187,50 per kind per maand, vanaf 1 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 1 oktober 2020
Zaaknummer: 200.256.970/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/248061 / FA RK 18-1110
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.J.F. Sijben,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure, voor zover betreft het geschil over de zorgregeling , gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 1 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. ten aanzien van de zorgregeling te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 maart 2017 en het van die beschikking deel uitmakende ouderschapsplan van 30 december 2016 worden gewijzigd ten aanzien van de in artikel 4.1. in dat ouderschapsplan opgenomen zorgregeling in die zin dat het hof een zorgregeling vaststelt inhoudende dat de kinderen volgens een tweewekelijks schema:
- van maandag na school tot woensdag voor school bij de vader verblijven;
- van woensdag na school tot vrijdag (hof: voor) school bij de moeder verblijven;
- van vrijdag na school tot woensdag voor school bij de vader verblijven;
- van woensdag na school tot maandag voor school bij de moeder verblijven,
althans een dusdanige zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht;
2. ten aanzien van de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te bepalen dat de vader met ingang van 1 april 2018 aan de moeder dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 272,49 per kind per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juli 2019, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans dit verzoek en de grieven af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder om de vaststelling van een maandelijkse bijdrage in de kosten van de kinderen af te wijzen, althans de bijdrage vast te stellen op een lager bedrag dan € 113,- per kind per maand, en de ingangsdatum vast te stellen op 1 februari 2019, subsidiair op de bijdrage in mindering te doen strekken een bedrag van € 1.225,44, welk bedrag de vader wil verrekenen met de lopende verplichting, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht
.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2019 heeft de moeder verzocht het incidenteel hoger beroep van de vader af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen. Kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling van 3 september 2019 is niet doorgegaan.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Sijben;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Pol;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft zijn mening tweemaal kenbaar gemaakt in de Formulieren bij kindgesprek ingekomen ter griffie op 6 mei 2019 en 6 november 2019.
Hoewel hem daartoe niet uitdrukkelijk de gelegenheid is gegeven, heeft [minderjarige 2] in de eerste brief van 6 mei 2019 ook zijn mening kenbaar gemaakt.
Op de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven.
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders ingestemd met een verwijzing naar mediation, ten einde een oplossing van hun geschillen in der minne te beproeven.
Het hof heeft de ouders verwezen naar de functionaris van het bureau mediation van het hof en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van een bericht van de ouders over het verloop c.q. resultaat van het mediationtraject.
Op 15 juni 2020 ontving het hof van bureau mediation het bericht dat de ouders géén overeenstemming hebben bereikt.
2.4.
Daarop heeft het hof, zoals was afgesproken tijdens de mondelinge behandeling van 17 december 2019, de ouders verzocht de jaaropgaves 2018 en 2019 en de aangifte IB 2018 en 2019 te overleggen.
2.5.
Ter griffie van het hof is vervolgens ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 juli 2020, door de griffie ontvangen op 6 juli 2020;
  • de ‘akte inbreng producties’ met bijlagen van de advocaat van de vader, door de griffie ontvangen op 13 juli 2020.
2.5.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de bij voormelde akte inbreng producties overgelegde producties 11 tot en met 14 en deze bij de beoordeling betrokken.
De overige producties (15 en 16) en de in de akte bij de overgelegde producties gegeven toelichting heeft het hof buiten beschouwing gelaten.
Daaraan ligt het navolgende ten grondslag. De mondelinge behandeling is op 17 december 2019 gesloten. Zoals hiervoor is overwogen heeft het hof vervolgens verzocht de onder 2.4 genoemde stukken te overleggen. De nadere schriftelijke ronde was alleen gegeven om het hof in staat te stellen te beslissen op grond van financiële gegevens over 2018 en 2019 aangezien over die jaren jaaropgaven en/of aangiften ontbraken. Andere stukken heeft het hof niet opgevraagd en met partijen is ook niet afgesproken om andere stukken over te leggen. De schriftelijke ronde was dus niet bedoeld om partijen nog eens in de gelegenheid te stellen standpunten en grieven nader toe te lichten of nieuwe standpunten in te nemen, dan wel te reageren op de door de wederpartij ingediende stukken.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een geregistreerd partnerschap gehad.
Voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap van de ouders zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij beschikking van 22 maart 2017 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de ouders uitgesproken. Die uitspraak is op 31 augustus 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voormelde beschikking is eveneens bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan van 30 december 2016 deel uitmaakt van de beschikking. In het ouderschapsplan in artikel 4: “De zorgregeling” is een contactregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen (hierna: zorgregeling) opgenomen die er kort gezegd op neerkomt dat de kinderen steeds twee dagen bij de moeder en vervolgens één dag bij de vader verblijven.
In het ouderschapsplan is in artikel 6: “Kosten van verzorging en opvoeding” bepaald:
  • dat de behoefte van de kinderen € 550,- per kind per maand bedraagt;
  • dat de ouders de kosten van de kinderen in onderling overleg delen in die zin dat de moeder de vader zal aangeven welke kosten gemaakt worden/zijn. De vader zal alsdan in die kosten bijdragen.
  • dat directe kosten van levensonderhoud zoals eten, drinken, woon- en energiekosten voor rekening van de ouder komen bij wie de kinderen op dat moment verblijven;
  • dat – kort gezegd – wijziging van het inkomen van (één van) de ouders of de verblijfplaats van de kinderen aanleiding kan zijn tot wijziging van de financiële afspraken.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank bepaald dat de vader met ingang van 1 april 2019 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de moeder zal hebben te betalen een bedrag € 133,- per kind per maand, wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte (waaronder de door de moeder verzochte wijziging van de zorgregeling) afgewezen.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Zorgregeling
3.5.
De moeder voert aan dat het werkrooster van de vader het uitgangspunt was van de bestaande zorgregeling. De vader werkt namelijk steeds 24 uur, gevolgd door 48 uur verlof. Deze regeling is voor de moeder echter niet langer werkbaar sinds zij een nieuwe baan heeft en zij meer uren maakt en daarnaast een opleiding volgt. Het gevolg is dat de moeder vaak oppas moet regelen voor de kinderen als zij bij haar zijn en dus de kinderen heel weinig ziet. Ook zijn de kinderen nooit een heel weekend bij één van de ouders. Het doet de moeder veel verdriet dat er weinig quality time is met de kinderen. Het is ook niet in het belang van de kinderen dat de moeder zo weinig beschikbaar voor hen is. De kinderen worden ouder en zij ervaren veel onrust bij de huidige regeling, omdat zij vaak hun tas moeten pakken. Dat is het grootste probleem volgens de moeder.
3.6.
De vader voert aan dat bij het maken van de afspraken niet alleen rekening is gehouden met het werkschema van de vader. Er is een uitgebreide afweging gemaakt van allerlei belangen. De kinderen zijn gewend aan de regeling en zij ervaren geen hinder of onrust. De huidige regeling is in het belang van de kinderen en een gelijkwaardig contact met beide ouders is gewaarborgd.
De moeder legt geen werkrooster over. De vader meent dat de moeder met haar werktijden rekening moet kunnen houden met zorg voor de kinderen; de kinderen zitten ook vaak op school als de moeder werkt. Het werkrooster van de vader is duidelijk en daarvan kan hij niet afwijken. In de door de moeder voorgestelde regeling moet de vader ook opvang voor de kinderen regelen, zelfs voor de nacht als hij dienst heeft van 07.00 uur tot 07.00 uur. De vader heeft in zijn netwerk onvoldoende mogelijkheden om structureel opvang van de kinderen te regelen.
Met de raad in eerste aanleg is de vader van mening dat iedere andere regeling dan de bestaande alleen maar onrustiger zal zijn voor de kinderen.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof het volgende naar voren gebracht.
Het lukt de ouders niet om over een wijziging van de zorgregeling te praten. De ouders moeten daarin wel een modus vinden. Wellicht zijn er meer onderliggende problemen. De kinderen geven in ieder geval dat zij graag bij papa en bij mama zijn; de ouders moeten het maar regelen.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
De ouders hebben in december 2016 afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de zorg tussen de kinderen, welke afspraken zij hebben vastgelegd in het ouderschapsplan. De omstandigheden van de moeder zijn nadien gewijzigd in die zin dat zij thans meer uren maakt (op onregelmatige tijden) en een studie is begonnen.
Het is naar het oordeel het hof op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ouders om de zorg voor de kinderen en (nieuwe) werktijden op elkaar af te stemmen en waar nodig oppas/opvang voor de kinderen te regelen, alsmede de gevolgen te dragen van eigen keuzes die zij maken op het gebied van werk en studie. Dit geldt temeer in een situatie als deze waarin de werkritmes van de ouders niet op elkaar aansluiten: de moeder heeft een wisselend rooster dat haar steeds één maand tevoren wordt verstrekt en de vader werkt weliswaar in een vast ritme, maar ook hij werkt iedere week op andere dagen. Het hof concludeert dat niet de bestaande zorgregeling, maar de werkroosters van de ouders voor onrust en problemen zorgen. De verdeling van de zorg voor de kinderen is immers volledig afhankelijk van die roosters.
Het hof concludeert dat de oplossing niet ligt bij een wijziging van de bestaande zorgregeling, maar bij de ouders zelf. Het is aan de ouders om steeds weer in overleg te gaan en de zorg voor de kinderen zo goed mogelijk af te stemmen op beide werkroosters én school en activiteiten van de kinderen. Hierin moeten de ouders zelf nog een weg vinden. In mediation is dat niet gelukt. Zij zijn gelet op hun werkroosters alleen zelf in staat – door middel van creatief en flexibel met elkaar samen te werken - een andere zorgregeling dan de huidige zorgregeling voor hun beider kinderen te creëren.
3.9.2.
Het hof overweegt verder dat de nu geldende zorgregeling weliswaar aansluit op het werkrooster van de vader en niet op dat van de moeder, maar dat in de situatie dat de ouders er niet zelf uitkomen, de kinderen er belang bij hebben dat deze huidige regeling in stand blijft. De regeling wordt namelijk al jaren uitgevoerd en de kinderen zijn eraan gewend geraakt, ondanks de vele wisselmomenten. De moeder stelt dat de kinderen veel onrust ervaren, maar tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vader, heeft de moeder onvoldoende onderbouwd dat dit werkelijk het geval is.
Het hof stelt tot slot vast dat, anders dan de moeder stelt, de kinderen eens in de drie weken een volledig weekend bij de moeder verblijven.
3.10.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden de huidige zorgregeling in stand heeft gelaten. Grief 1 van de moeder faalt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen.
Alimentatie
Wijziging eerdere overeenkomst/wijziging van omstandigheden
3.11.
De grieven in hoger beroep zien op de wijziging van omstandigheden, ingangsdatum, draagkracht van de vader, de zorgkorting en de kinderbijslag.
Er zijn geen grieven gericht tegen de draagkracht van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof op 17 december 2020 heeft de vader echter aan de orde gesteld dat de moeder meer uren is gaan werken en op onregelmatige tijden, hetgeen gevolgen heeft voor de hoogte van haar inkomen.
Op basis van deze ‘grief’ en hetgeen overigens tijdens de mondelinge behandeling is besproken, concludeert het hof dat beide partijen thans van mening zijn dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de kinderalimentatie opnieuw moet worden berekend. De rechtsstrijd wordt begrensd door de verzoeken in hoger beroep en het hof berekent op basis van de door partijen aangeleverde (actuele) gegevens wat de bijdrage moet zijn.
Voor zover nog van belang, gaat het hof in het kader van die herberekening in op de standpunten die partijen hebben ingenomen in de grieven en weren.
Ingangsdatum
3.12.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 1 april 2018, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking. Het hof volgt de overweging van de rechtbank dat de vader vanaf die datum rekening kon houden met een eventueel door hem te betalen alimentatiebedrag.
3.13.
De vader stelt dat hij in de periode van 1 april 2018 tot de datum van de bestreden beschikking (1 februari 2019) al aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan, omdat hij uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de kinderen die de verblijfkosten overstijgen. De moeder heeft geweigerd de aantoonbaar door hem gemaakte kosten van de geldende onderhoudsbijdrage af te trekken. Daarom vraagt de vader primair de ingangsdatum vast te stellen op de datum van de bestreden beschikking, subsidiair kosten die hij al heeft voldaan af te trekken van onderhoudsbijdrage.
De moeder heeft uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze stellingen van de vader.
3.13.1.
Het hof ziet in hetgeen de vader heeft gesteld over de kosten die hij voorafgaand aan de bestreden beschikking heeft voldaan, geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan.
Het hof is van oordeel dat de vader onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke uitgaven hij, buiten de kosten van verblijf, voor de kinderen heeft voldaan. Alleen ten aanzien van de kosten van zwemles van [minderjarige 2] heeft de moeder erkend dat de vader de helft daarvan heeft voldaan, zijnde € 230,50 in totaal. Over een periode van 9 maanden (1 april 2018 – 1 februari 2019) gaat het om een bedrag van afgerond € 25,- per maand. Dit acht het hof echter een dusdanig marginale uitgave, afgezet tegen de totale behoefte van de kinderen, dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten. De rest van de gestelde uitgaven (telefoonkosten [minderjarige 1] , schoolkosten, kleding en andere zaken en de premies uitvaartverzekering) heeft de vader niet met stukken onderbouwd. Het hof kan bovendien niet vaststellen of deze uitgaven onder de ‘verblijfskosten’ vallen en het is onduidelijk welke uitgaven voor de moeder tegenover de gestelde uitgaven van de vader hebben gestaan.
Behoefte kinderen
3.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de beide kinderen samen € 550,- per maand in 2016 bedroeg, zijnde geïndexeerd:
- € 570,- per maand in 2018;
- € 581,- per maand in 2019.
Draagkracht ouders
3.15.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de ouders het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
Draagkracht moeder
3.16.
Blijkens de door de moeder overgelegde jaaropgaves heeft zij een inkomen genoten van:
  • € 12.831,- in 2018;
  • € 14.511,- in 2019.
De moeder ontving aan kindgebonden budget:
  • € 5.230,- in totaal in 2018;
  • € 5.533,- in totaal in 2019.
5.20.
De moeder vormt met de kinderen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder vast op:
  • € 1.505,- per maand in 2018;
  • € 1.654,- per maand in 2019.
5.21.
De draagkracht wordt ten aanzien van het jaar 2018 vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.600,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de moeder tot een beschikbare draagkracht van € 126,- per maand in 2018;
5.22.
De draagkracht wordt ten aanzien van het jaar 2019 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de moeder het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof stelt de draagkracht van de moeder in 2019 derhalve vast op € 146,- per maand.
Draagkracht vader
5.23.
De vader geniet een inkomen uit loondienst bij zijn werkgever [werkgever] . Daarnaast is de vader werkzaam bij de vrijwillige brandweer (de werkgever is eveneens [werkgever] ).
Blijkens de jaaropgaven 2018 en 2019 bedraagt het inkomen van de vader:
  • € 40.422,- respectievelijk € 3.420,- zijnde € 43.842,- in totaal in 2018;
  • € 39.281,- respectievelijk € 3.913,-, zijnde € 43.194,- in totaal in 2019.
5.24.
De vader heeft de aangiftes IB van 2018 en 2019 heeft overgelegd, waaruit geen andere inkomstenbronnen blijken dan hiervoor genoemd. Het hof ziet ook overigens geen aanleiding om aan de zijde van de vader van een hoger inkomen uit te gaan dan het inkomen dat blijkt uit de stukken, zoals hiervoor uiteen is gezet.
5.25.
Anders dan de vader gaat het hof ervan uit dat de ‘vergoeding’ die de vader in dienst van de vrijwillige brandweer ontvangt inkomen en derhalve geen onkostenvergoeding betreft. Het is gesteld noch gebleken welke (beroeps)kosten voor de vader daar tegenover staan. Naast een onkostenvergoeding zou het volgens de vader een vergoeding van het aantal uren aanwezigheid en hulp- en reddingswerkzaamheden betreffen: het hof kan niet anders concluderen dan dat deze vergoeding, zijnde een geldelijke beloning voor verrichte werkzaamheden, als inkomen moet worden aangemerkt. Over de vergoeding wordt blijkens de jaaropgaven ook loonbelasting en premie volksverzekeringen geheven.
Dat de werkzaamheden wisselend zijn (want afhankelijk van het aantal oproepen) is in dezen niet relevant, aangezien uit de jaaropgaven de gemiddelde maandinkomsten kunnen worden herleid. Overigens stelt het hof vast dat de vergoeding in 2018 ongeveer gelijk was aan die van 2019. De stelling van de vader dat de activiteiten in 2020 gering waren in verband met het coronavirus is niet met stukken onderbouwd.
Het is prijzenswaardig dat de vader een maatschappelijk relevante functie vervult, die bovendien niet zonder gevaren is, maar dat maakt naar het oordeel van het hof niet dat de daaruit voortvloeiende inkomsten buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de berekening van zijn voor de kinderen beschikbare draagkracht.
5.26.
De vader is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader vast op:
  • € 2.568,- per maand in 2018;
  • € 2.599,- per maand in 2019.
5.27.
De draagkracht wordt ten aanzien van het jaar 2018 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.043)] en ten aanzien van het jaar 2019 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950)].
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader vast op:
  • € 615,- per maand in 2018;
  • € 608,- per maand in 2019.
Draagkrachtvergelijking
5.28.
De draagkracht van de ouders tezamen is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
2018: De draagkracht van de ouders vergeleken, dient de vader van zijn draagkracht € 473,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen. Het eigen aandeel van de moeder bedraagt € 97,- per maand.
2019: De draagkracht van de ouders vergeleken, dient de vader van zijn draagkracht € 468,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen. Het eigen aandeel van de moeder bedraagt € 113,- per maand.
Zorgkorting
5.29.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Nu op basis van de geldende zorgregeling de kinderen gemiddeld drie dagen per week bij de vader verblijven (rekening houdend met de vakantie- en feestdagen), zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen. Dat de kinderen feitelijk minder bij de vader verblijven, zoals de moeder stelt en de vader gemotiveerd heeft betwist, blijkt niet uit de stukken.
5.30.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de kinderen dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.31.
Het hof stelt de zorgkorting vast op € 100,- per maand in 2018 en € 102,- per maand in 2019. Het hof stelt de door de vader ter zake kinderalimentatie te betalen bijdrage derhalve vast op:
- € 373,- per maand, ofwel € 186,50 per kind per maand in de periode van 1 april 2018 tot 1 januari 2019;
- € 366,- per maand, ofwel € 183,00 per kind per maand in de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020.
Geïndexeerd bedraagt de door de vader ter zake kinderalimentatie te betalen bijdrage in 2020 € 375,- per maand, ofwel € 187,50 per kind per maand.
Kinderbijslag en kindgebonden budget
5.32.
De vader handhaaft in hoger beroep zijn stellingen met betrekking tot de afspraak die de ouders volgens hem hebben gemaakt dat één van beide kinderen op het adres van de vader wordt ingeschreven en in dat verband zijn standpunt over het recht op kinderbijslag en het kindgebonden budget.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op dit punt terecht en op goede gronden, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat bij de feitelijke verdeling van de zorg voor de kinderen – de moeder heeft een groter aandeel in de zorg – past dat de kinderen het hoofdverblijf bij haar hebben en op haar adres staan ingeschreven, zodat zij aanspraak maakt op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Voorts is terecht overwogen dat de kinderbijslag verdisconteerd is in de behoeftetabel en dat het kindgebonden budget door de Hoge Raad is aangemerkt als een inkomenscomponent voor de ouder die dit ontvangt, zodat alleen al daarom het kindgebondenbudget niet (deels) in mindering kan strekken op het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen. Ook in hoger beroep heeft de vader voor het overige geen conclusie verbonden aan zijn stellingen, zodat het hof daar net als de rechtbank aan voorbij gaat.
Subsidiair verzoek aftrek kosten kinderen
5.33.
Vader verzoekt subsidiair de kosten genoemd onder ‘ingangsdatum’ af te trekken van de door hem te betalen kinderalimentatie, evenals de deurwaarderskosten ad € 97,33 en een bedrag van € 181,50 aan advocaatkosten. De moeder heeft tegen dit verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
5.34.
In rechtsoverweging 3.13.1. heeft het hof reeds overwogen waarom het geen rekening houdt met de door de vader daar genoemde kosten. Aan het verzoek van de vader om die kosten in mindering te brengen op de door hem verschuldigde kinderalimentatie komt het hof dan ook niet toe.
De vader verzoekt verder om de deurwaarderskosten en advocaatkosten in mindering te brengen op de door hem verschuldigde kinderalimentatie. Voor de daarvoor aangevoerde gronden, te weten dat hij door de houding van de moeder inzake betaling van de kinderalimentatie voor financiële problemen werd gesteld alsmede dat de houding van de vrouw in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid die zij als ex-partners ten opzichte van elkaar in acht moeten nemen, heeft de vader onvoldoende gesteld zodat het hof reeds daarom aan dit verzoek voorbij gaat.
Conclusie kinderalimentatie
5.35.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft. In zoverre zal het hof opnieuw rechtdoende de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vaststellen conform de bedragen in overweging 5.31.
Bewijsaanbod
5.36.
Het hof heeft de vader (evenals de moeder) in staat gesteld de door het hof gewenste financiële stukken alsnog na de mondelinge behandeling bij het hof over te leggen.
Aan het verder door de vader in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod gaat het hof als zijnde onvoldoende gespecificeerd voorbij.
Proceskosten
5.37.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een geregistreerd partnerschap hebben gehad en deze familierechtelijke procedure hun kinderen betreft.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 1 februari 2019, voor zover het betreft de beslissing over de zorgregeling met betrekking tot de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012;
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder dient te betalen een bedrag van:
  • € 373,- per maand, ofwel € 186,50 per kind per maand in de periode van 1 april 2018 tot 1 januari 2019;
  • € 366,- per maand, ofwel € 183,00 per kind per maand in de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020.
  • € 375,- per maand, ofwel € 187,50 per kind per maand, vanaf 1 januari 2020, wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.B. van den Beld en K.A. Boshouwers en is op 1 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.