ECLI:NL:GHSHE:2020:2977

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.272.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en kort geding inzake schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op huwelijksvermogensrecht. De man, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 9 december 2019 is gewezen. De man vordert onder andere dat de vrouw wordt veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] en dat het door de vrouw gelegde executoriale beslag wordt opgeheven. De vrouw, geïntimeerde, heeft in reconventie verweer gevoerd en vorderingen ingesteld, waaronder de schorsing van de uitvoerbaarheidsverklaring van het vonnis van de rechtbank.

De partijen zijn op 24 augustus 2005 in Marokko gehuwd en hebben drie minderjarige kinderen. De echtscheiding is uitgesproken op 24 juli 2012. Sindsdien zijn er meerdere gerechtelijke procedures gevoerd over levensonderhoud en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man stelt dat hij recht heeft op de verkoop van de woning, terwijl de vrouw aanvoert dat zij de woning wil overnemen en dat er geen vervangende woonruimte voor haar en de kinderen beschikbaar is.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de vrouw bij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder wegen dan die van de man. Het hof heeft de grieven van de man afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. Dit arrest is gewezen op 29 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.272.943/01
arrest van 29 september 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.A.M. van Dooren te Breda,
op het bij herstelexploot van dagvaarding van 20 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 december 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/351429 KG ZA 19-620)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling op 16 september 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn op 24 augustus 2005 in Taroudant (Marokko) met elkaar gehuwd.
3.1.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Zij woont met hen in de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Deze woning behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
3.1.3.
De echtscheiding is uitgesproken op 24 juli 2012.
3.1.4.
Tussen partijen zijn inmiddels een aanzienlijk aantal gerechtelijke procedures gevoerd bij de voorzieningenrechter, de rechtbank en het gerechtshof. Deze procedures hebben zowel betrekking op geschillen omtrent levensonderhoud en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, alsook geschillen voortvloeiend uit de tenuitvoerlegging van de successievelijk in de loop der tijd verkregen beslissingen. Voor zover hier van belang is thans aanhangig een door beide partijen ingesteld hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 (met zaaknummer C/01/312394 / HA ZA 16-594), waarin de rechtbank de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft gelast.
3.2.1.
De man vordert – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – in
conventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
dat de vrouw wordt veroordeeld om – op straffe van te verbeuren dwangsommen - mee te werken aan de onderhandse verkoop en levering van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] en daarbij tevens te bepalen dat bij gebreke van medewerking het vonnis in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaringen van de vrouw;
dat het door de vrouw gelegde executoriale beslag op grond van de vonnissen van 3 oktober 2018 en 22 mei 2019 wordt opgeheven en dat het de vrouw verboden wordt om – hangende het hoger beroep bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch – opnieuw executoriaal beslag te leggen;
dat het de man wordt toegestaan om op de te betalen partneralimentatie in te houden de huisvestingskosten van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] ten bedrage van € 1.406,-- (€ 765,-- netto) per maand;
at de vrouw veroordeeld wordt in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft de man het volgende ten grondslag gelegd.
De man stelt dat hij als deelgenoot op grond van art. 3:178 lid 1 BW in beginsel te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, zo ook van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Aangezien de rechtbank hierover reeds in het vonnis van 22 mei 2019 heeft beslist, vordert de man nakoming van dat vonnis. In het vonnis is in rov. 3.1. sub c bepaald:
“deelt de onroerende zaak aan [adres 1] te [woonplaats] toe aan de vrouw tegen vergoeding van een bedrag van € 95.000,00 wegens overbedeling door haar aan de man onder de opschortende voorwaarde dat:
- de vrouw binnen 30 dagen na heden genoegzaam jegens de man aantoont dat zij over voldoende financiële middelen beschikt om deze zaak geheel over te nemen onder ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op deze zaak rustende hypotheekschuld(en) zo van deze hoofdelijkheid al sprake is;
- de toedeling van deze zaak aan de vrouw op voormelde wijze binnen 90 dagen na heden heeft plaatsgevonden;
en bepaalt, voor het geval beide voorwaarden niet worden vervuld dat deze zaak dan moet worden verkocht aan een derde, waarbij een eventuele overwaarde gelijkelijk over partijen moet worden verdeeld en een eventuele onderwaarde door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.”
Omdat beide voorwaarden niet zijn vervuld, dient de vrouw mee te werken aan verkoop van de woning aan een derde.
Buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt de door de man op 22 juli 2016 verkregen onroerende zaak aan [adres 2] te [woonplaats] . Op 17 september 2019 heeft de vrouw executoriaal beslag laten leggen op de woning aan [adres 2] te [woonplaats] . De verbouwing van die woning dient afgerond te worden, waarvoor de man een aanvullende hypothecaire geldlening nodig heeft. Om de akte te kunnen laten passeren dient het gelegde executoriale beslag te worden opgeheven. Zolang het hoger beroep van de man bij het hof loopt dient het de vrouw verboden te worden om opnieuw executoriaal beslag te leggen.
Uit de beschikking van het hof van 21 maart 2019 inzake de partneralimentatie blijkt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening is gehouden met een bedrag van € 765,-- per maand ter zake de huisvestingskosten van de vrouw. Bruto komt dit neer op een bedrag van € 1.406,--. Echter is het zo dat de man vanaf de ingangsdatum van de partneralimentatie (21 juni 2017) zowel de huisvestingskosten (hypotheeklasten) van de door de vrouw bewoonde woning draagt alsook partneralimentatie afdraagt, waarin begrepen voornoemde woonkostencomponent. De man betaalt dus dubbel en daarom vordert hij dat hij de (bruto) woonkostencomponent in mindering mag brengen op de partneralimentatie. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof op 11 februari 2019 heeft de vrouw daar overigens ook mee ingestemd.
3.2.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft de vrouw een vordering in reconventie ingediend. Zij vordert – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – in
reconventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
dat de uitvoerbaarheidsverklaring van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 wordt geschorst,
de man te bevelen om – op straffe van een dwangsom – het executoriaal beslag op de bankrekening van de vrouw, gelegd vanwege verbeurde dwangsommen op grond van het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 september 2018 op te heffen,
de man – op straffe van een dwangsom – te verbieden om informatie uit de diverse procedures tussen partijen aan familieleden van de vrouw of andere derden bekend te maken.
e man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.4.
Aan deze vorderingen heeft de vrouw het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw heeft er alle belang bij dat het vonnis van 22 mei 2019 niet partieel wordt geëxecuteerd maar dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als een samenhangend geheel wordt behandeld zolang het daartegen ingestelde hoger beroep aanhangig is. De man maakt zich schuldig aan cherry-picking door een specifiek voor hem gunstig onderdeel van het vonnis ten uitvoer te laten leggen met voorbijgaan van hetgeen overigens nog (en in het voordeel van de vrouw) tussen partijen dient te worden verrekend en afgerekend. Als naar de gehele boedelverdeling gekeken wordt, is aanstonds duidelijk dat de vrouw per saldo een aanzienlijke vordering heeft op de man. Daar komt bij dat voor de vrouw en haar kinderen geen vervangende woonruimte voorhanden is. Onder deze omstandigheden bestaat er alle reden om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 22 mei 2019 te schorsen.
Het op 8 november 2019 in opdracht van de man gelegde executoriale derdenbeslag vanwege verbeurde dwangsommen is zonder rechtsgrond omdat de deurwaarder al op 27 september 2018 aan de man heeft bevestigd dat de executie is gestaakt, een en ander conform het daartoe strekkende vonnis van de voorzieningenrechter van 20 september 2018. Er zijn dus geen dwangsommen verbeurd. Gelet hierop heeft de vrouw belang bij opheffing van dit beslag.
De man heeft een WhatsApp bericht gezonden aan familie van de vrouw over de kosten die zij heeft betaald aan haar raadsman. De bedoeling van het WhatsApp bericht is de druk bij de vrouw op te voeren. Dit is onrechtmatig, omdat de man in strijd met in het maatschappelijk verkeer betamelijke onzorgvuldigheid privé-informatie van de vrouw naar buiten brengt met enkel de bedoeling om de vrouw daardoor de benadelen/te kwetsen.
3.2.5.
De beslissing van de voorzieningenrechter in
conventieluidt, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
- staat de man toe – indien en voor zover hij de hypotheeklasten verbonden aan de woning aan [adres 1] te [woonplaats] voldoet - de huisvestingskosten met de vastgestelde partneralimentatie te verrekenen aldus dat hij een bedrag van € 765,-- per maand in mindering mag brengen op de vastgestelde partneralimentatie.
De beslissing van de voorzieningenrechter in
reconventieluidt, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
  • schorst de uitvoerbaarheidsverklaring van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019, totdat in hoger beroep een eindbeslissing is gegeven,
  • heft op het in opdracht van de man gelegde executoriaal beslag op één of meerdere bankrekeningen van de vrouw in verband met de executie van het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 20 september 2018 (C/01/337769).
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter, in
conventieen
reconventie:
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
met betrekking tot de woning aan [adres 1] te [woonplaats]
  • de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan [makelaardij] Makelaardij, gevestigd te ( [postcode 1] ) [woonplaats] aan [adres 3] , inhoudende zorg te dragen voor verkoop van de koopwoning staande en gelegen te ( [postcode 2] ) [woonplaats] aan [adres 1] , binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door het hof vast te stellen termijn, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen dat de vrouw daarmede in gebreke blijft met een maximum van € 50.000,--;
  • de vrouw te veroordelen om binnen een week na een daartoe strekkend verzoek van de
makelaar, haar medewerking te verlenen aan het maken van foto’s van het in- en exterieur van de woning teneinde deze op de gebruikelijke wijze te plaatsen op de gebruikelijke verkoopsites en verkoopkrantjes, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met een maximum van € 50.000,--;
- de vrouw te veroordelen om binnen een week na een daartoe strekkend verzoek van de
makelaar haar medewerking te verlenen aan het toelaten van de makelaar en potentiële
kopers die samen met de makelaar de woning willen bezichtigen, dit op straffe van een
dwangsom van € 1.000,-- voor iedere keer dat zij de makelaar, dan wel geïnteresseerde kopers niet binnenlaat, terwijl de makelaar de komst minimaal een week tevoren heeft aangekondigd met een maximum van € 50.000,--;
  • de vrouw te verbieden om bij bezoeken van de makelaar met geïnteresseerde kopers aan de woning aanwezig te zijn anders dan bij het enkel binnenlaten van de makelaar en de kopers, en de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere keer dat zij in strijd handelt met dit verbod met een maximum van € 50.000,--;
  • dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent aan het verstrekken van een opdracht aan [makelaardij] Makelaardij, gevestigd te ( [postcode 1] ) [woonplaats] aan [adres 3] , inhoudende zorg te dragen voor verkoop van de koopwoning staande en gelegen te ( [postcode 2] ) [woonplaats] aan [adres 1] , binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, althans binnen een door het hof vast te stellen termijn, het in deze te wijzen arrest in plaats treedt van de rechtshandeling(en) die de vrouw moet verrichten om de opdracht aan de makelaar te bewerkstelligen;
  • de vrouw te veroordelen om op eerste verzoek van de man of de makelaar binnen 1 dag mee te werken aan de totstandkoming van een koopovereenkomst zodra er een kandidaat-koper bereid is de door de makelaar van partijen geadviseerde verkoopprijs te betalen dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen dat de vrouw daarmede in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,--;
  • dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent aan de totstandkoming van een
koopovereenkomst binnen 7 dagen, nadat zij bekend is geraakt met de verkoop, het in deze te wijzen arrest in de plaats wordt gesteld van de nodige onherroepelijke volmacht aan de man om al datgene te doen dat (rechtens) nuttig en nodig is om de koopovereenkomst ter zake de koopwoning tot stand te laten komen;
  • de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de levering en overdracht aan de koper van de koopwoning staande en gelegen te ( [postcode 2] ) [woonplaats] aan [adres 1] , binnen 7 dagen nadat de vrouw bekend is geraakt met de verkoop, althans binnen een door het hof vast te stellen termijn, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen, dat de vrouw daarmede in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,--;
  • dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent aan de overdracht en levering van haar deel van de koopwoning aan een derde binnen 7 dagen nadat hij bekend is geraakt met de verkoop, het in deze te wijzen vonnis in de plaats wordt gesteld van de nodige onherroepelijke volmacht aan de man om al datgene te doen dat (rechtens) nuttig en nodig is om het transport van de koopwoning tot stand te laten komen;
  • de vrouw te veroordelen om haar deel van het vrij te komen bedrag aan overwaarde te storten op een geblokkeerde bankrekening, dan wel in depot op de kwaliteitsrekening van de notaris, totdat de procedure bij het hof aldaar geregistreerd onder nummer 200.265.200/01 is geëindigd, althans voor een zodanige periode die het hof juist acht;
met betrekking tot het beslag
- het executoriaal beslag op te heffen, althans de vrouw te veroordelen dit beslag met
onmiddellijke ingang op te heffen, alsmede alle executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden die zij heeft gelegd of gaat leggen uit hoofde van de vonnissen d.d. 3 oktober 2018 en 22 mei 2019, dit op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen, dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 50.000,00;
- het verbieden van de vrouw om gedurende de aanhangige procedure bij het hof aldaar geregistreerd onder nummer 200.265.200/01, opnieuw executoriaal beslag te doen leggen;
met betrekking tot de huisvestingskosten
- het toe te staan dat de man de huisvestingskosten mag verrekenen met de vastgestelde partneralimentatie vanaf heden tot aan het transport van de woning staande en gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] , inhoudende dat hij een bedrag van € 1.406,-- (€ 765,-- netto) per maand in mindering mag brengen op de vastgestelde partneralimentatie;
met betrekking tot de proceskosten
- één en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties en de nakosten.
De man heeft hiertoe 27 grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 (grief 1 t/m 12, 21);
  • de opheffing van het op 8 november 2019 door de man gelegde beslag van uit hoofde van verbeurde dwangsommen terzake het vonnis van 20 september 2018 (grief 13 t/m 17);
  • het verbod om informatie te delen (grief 18);
  • de vordering tot meewerken aan onderhandse verkoop en levering van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) (grief 19 en 20);
  • de opheffing van het door de vrouw gelegde executoriale beslag op grond van de vonnissen van 3 oktober 2018 en 22 mei 2019 (grief 22 t/m 25);
  • de verrekening huisvestingskosten (grief 26);
  • de proceskosten (grief 27).
3.3.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man, althans het ongegrond verklaren en afwijzen van zijn grieven, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief de nakosten.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten zodat allereest ambtshalve (zie HR 17 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:1077) moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval; gelet op art. 4 lid 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.4.2.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Spoedeisend belang
3.5.
Het
hofstelt, alvorens te komen tot beoordeling van de grieven, het volgende voorop. Het hof dient ambtshalve vast te stellen dat aan de zijde van de man in hoger beroep sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij wordt voorop gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (Zie HR 31 mei 2002, LJN AE3437, NJ 2003/343 m.nt. H.J. Snijders).
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, LJN AE4553).
Het hof is van oordeel dat uit de aard van de vordering een spoedeisend belang voor de man volgt.
Schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 (grieven 1 t/m 12, 21)
3.6.
De voorzieningenrechter heeft in reconventie de uitvoerbaarheidsverklaring van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 geschorst totdat in het hoger beroep in die zaak (met nummer 200.265.200/01) door het hof een eindbeslissing is gegeven. Hiertegen keren zich de grieven 1 t/m 12 en grief 21 van de man.
3.6.1.
De
manvoert – kort samengevat – het volgende aan. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de vordering van de vrouw de verkeerde criteria/maatstaven toegepast. Aangesloten moet worden bij de recente uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). De tenuitvoerlegging van het vonnis kan alleen geschorst worden indien het vonnis van 22 mei 2019 berust op een juridische of feitelijke misslag of indien de tenuitvoerlegging op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de vrouw een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Hiervan is geen sprake. De vrouw heeft nagelaten aan haar vordering een feitelijke of juridische misslag ten grondslag te leggen. Van een zwaarwegend belang aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Zij wordt niet ernstig in haar belangen geschaad wanneer er (partieel) uitvoering wordt gegeven aan het vonnis van 22 mei 2019. Weliswaar heeft het voor de vrouw en de kinderen ingrijpende gevolgen wanneer de vrouw niet in staat is om de woning aan [adres 1] te [woonplaats] over te nemen en de woning moet worden verkocht. Dit is echter een voorzienbaar gevolg van de beslissing zoals die is genomen in vonnis van 22 mei 2019, en reeds lang bij de vrouw bekend, en mag daarom niet tot de conclusie leiden dat de man geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Een integrale verdeling zal de vrouw niet in staat stellen om de woning over te kunnen nemen. Op basis van het vonnis dat er nu ligt, komt aan de vrouw immers slechts een bedrag van € 15.920,-- toe. Bovendien is er ook op andere onderdelen (perceel [perceel] , België en appartement [woonplaats man] , Zwitserland) al met instemming van de vrouw partieel uitvoering gegeven aan het vonnis van 22 mei 2019.
3.6.2.
De
vrouwheeft de grieven gemotiveerd weersproken. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende, gesteld. De uitvoerbaarheidsverklaring van het vonnis van de rechtbank van 22 mei 2019 is niet gemotiveerd, zodat het schorsingsverzoek niet behoeft te zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden van na 22 mei 2019. Haar belang bij schorsing van het vonnis is erin gelegen dat zij de woning aan [adres 1] te [woonplaats] bewoont met de drie minderjarige kinderen van partijen. Een alternatief is er niet. De vrouw heeft er daarom belang bij om het aandeel van de man in de woning over te nemen. Daarvoor is zij echter voor een belangrijk deel aangewezen op de gelden die haar zullen toekomen in het geval van een integrale boedelverdeling, temeer nu de man de betaling van de partneralimentatie geheel en de kinderalimentatie gedeeltelijk (hij dient € 2.200,-- per maand te betalen en voldoet sinds januari 2020 nog slechts € 900,-- per maand) heeft gestaakt en de vrouw voor haar inkomen is aangewezen op een Wajong-uitkering.
3.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (art. 351 Rv) zal overeenkomstig het arrest van de HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (rov. 5.5.3) moeten worden onderzocht of:
“sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde [hier: de vrouw] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist (…) zwaarder weegt dan het belang van (…) degene die de veroordeling heeft verkregen [hier: de man] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter is gemotiveerd (…) zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst [hier: de vrouw], afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, dus aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter niet is gemotiveerd, hoeft de incidenteel eiser of verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn schorsingsvordering of -verzoek ten grondslag te leggen.”
3.6.4.
De voorzieningenrechter heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad weliswaar niet gemotiveerd, maar in dat geval dient nog steeds te worden beoordeeld of, samengevat weergegeven, het belang van de vrouw bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de man bij uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof zal thans overgaan tot die vereiste belangenafweging.
Het belang van de vrouw is erin gelegen dat de man niet tot verkoop van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] kan overgaan. De vrouw bewoont de woning samen met de drie minderjarige kinderen van partijen. Zij wil weliswaar de woning, die in de huwelijksgemeenschap valt, “overnemen”, maar is daarvoor, gelet op haar inkomenspositie, afhankelijk van de uitkomst van het hoger beroep tegen het vonnis van 22 mei 2019. Verder heeft de vrouw onweersproken gesteld, dat het tenminste acht jaar duurt voordat zij een sociale huurwoning toegewezen zou kunnen krijgen en haar huidige inkomenspositie laat het huren van een woning in de vrije sector niet toe. Het is daarom niet aannemelijk dat de vrouw binnen afzienbare termijn over vervangende woonruimte kan beschikken. Reeds hierom zou de vrouw, en met haar ook de drie minderjarige kinderen van partijen, ernstig worden benadeeld als de woning nu verkocht zou worden. Bovendien is de woning waar de vrouw verblijft gelegen in de nabijheid van de door de man – met het oog op de contactregeling tussen hem en de kinderen (zo staat onweersproken vast) – gekochte woning aan [adres 2] te [woonplaats] . Dit maakt het voor de kinderen eenvoudig om contact te kunnen hebben met hun vader wanneer hij in Nederland is. De omstandigheid dat de vrouw rekening had kunnen en moeten houden met de verkoop van de woning indien zij niet aan de door de rechtbank voor toedeling van de woning aan haar gestelde vereisten binnen de daarvoor gestelde termijn zou voldoen, is weliswaar juist maar van onvoldoende gewicht om afbreuk te kunnen doen aan bovenstaande zwaarwegende belangen van de vrouw (en de drie minderjarige kinderen van partijen).
Nu de man tegenover het belang van de vrouw enkel heeft gesteld dat hij niet langer in een onverdeeldheid met de vrouw wenst te zitten, en hij niet heeft gesteld (en het hof zulks evenmin is gebleken) dat hij in een financiële noodsituatie verkeert die ertoe noopt dat de woning aan [adres 1] te [woonplaats] op korte termijn te koop dient te worden aangeboden, is het hof van oordeel dat in deze zaak de belangen van de vrouw bij de schorsing zwaarder wegen dan de belangen van de man bij uitvoerbaarheid bij voorraad. Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven van de man falen. Dit betekent dat de grieven 19 en 20 van de man met betrekking tot de verkoop en levering van de woning aan [adres 1] geen verdere bespreking meer behoeven.
Opheffing van het op 8 november 2019 door de man gelegde beslag van uit hoofde van verbeurde dwangsommen ter zake het vonnis van 20 september 2018 (grief 13 t/m 17)
3.7.
De voorzieningenrechter heeft het in opdracht van de man gelegde executoriaal gelegd beslag op één of meerdere bankrekeningen van de vrouw in verband met de executie van het vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant van 20 september 2018 opgeheven. Hiertegen keren zich de grieven 13 t/m 17 van de man.
3.7.1.
De
manvoert – kort samengevat – het volgende aan. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw in strijd met het vonnis van 20 september 2018 heeft gehandeld, dat er daarom geen dwangsommen door haar zijn verbeurd en dat het beslag ten onrechte door de man is gelegd. De vrouw heeft zich niet gehouden aan het vonnis van 20 september 2018 om de executie van de beschikking van 25 juni 2018 te staken. De vrouw had op basis van dat vonnis het door haar op 4 september 2018 gelegde executoriale beslag op de woning van de man aan [adres 2] te [woonplaats] moeten opheffen. Zij heeft dat niet gedaan. De man heeft van zijn notaris vernomen dat er nog steeds executoriaal beslag rust op zijn woning. Dat de vrouw de executie zou hebben gestaakt, kan niet uit de mail van de deurwaarder van 27 september 2018 worden afgeleid. Daaruit blijkt enkel dat de deurwaarder de instructie heeft gekregen om verdere executiemaatregelen voor dit moment te staken.
3.7.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende gesteld. De voorzieningenrechter heeft juist geoordeeld. In het vonnis van 20 september 2018 staat namelijk geen verplichting voor de vrouw opgenomen om het beslag op de woning aan [adres 2] te [woonplaats] op te heffen. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht het in opdracht van de man op 8 november 2019 gelegde executoriaal gelegde beslag op één of meerdere bankrekeningen van de vrouw opgeheven.
3.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd de man te bevelen om – op straffe van een dwangsom – het executoriaal beslag op haar bankrekening, gelegd vanwege verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 20 september 2018, op te heffen. Voor de beoordeling van die vordering is van belang de vraag of de man gerechtigd was om executoriaal beslag op de bankrekening van de vrouw te leggen. Daarvoor is van belang het antwoord op de vraag of de vrouw in strijd heeft gehandeld met het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 september 2018 door executoriaal beslag te leggen op de woning aan [adres 2] te [woonplaats] . Naar het oordeel van het hof dient die vraag ontkennend te worden beantwoord. Daartoe neemt het hof, na eigen weging en beoordeling, over hetgeen de voorzieningenrechter onder rov. 5.8 en 5.9 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Het hof voegt daar nog aan toe dat door de man in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld die een andere beslissing in deze rechtvaardigen. Derhalve falen de grieven van de man.
Verbod om informatie te delen (grief 18)
3.8.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw een verbod aan de man op te leggen om informatie die hem beschikbaar wordt gesteld in het kader van diverse procedures tussen partijen aan familieleden van de vrouw alsmede aan derden bekend te maken afgewezen. Met zijn grief betoogt de man dat de voorzieningenrechter ten onrechte “impliceert” dat de man zich in civielrechtelijke zin onrechtmatig tegen de vrouw zou hebben gedragen door bepaalde uitlatingen richting derden te doen. Wat hier verder ook van zij, nu de man met zijn grief geen wijziging van het dictum beoogt, gaat het hof aan deze grief voorbij.
Opheffing van het door de vrouw gelegde executoriale beslag op de woning aan [adres 2] te [woonplaats] op grond van de vonnissen van 3 oktober 2018 en 22 mei 2019 (grief 22 t/m 25)
3.9.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man dat het door de vrouw gelegde executoriale beslag op de woning aan [adres 2] te [woonplaats] op grond van de vonnissen van 3 oktober 2018 en 22 mei 2019 wordt opgeheven en dat het de vrouw verboden wordt om – hangende het hoger beroep bij het hof – opnieuw executoriaal beslag te leggen afgewezen. Hiertegen keren zich de grieven 22 t/m 25 van de man.
3.9.1.
De
manvoert – kort samengevat – het volgende aan. Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van de vrouw bij handhaving van het beslag op de woning zwaarder weegt dan het belang van de man om aanvullende financiering te krijgen om de woning te kunnen renoveren. De vrouw heeft op basis van het vonnis van 22 mei 2019 slechts een vordering op de man van € 15.920,--. Er zijn buiten de woning aan [adres 2] nog genoeg andere verhaalsmogelijkheden voor de vrouw te creëren. De man wijst hierbij op de woning waar de vrouw nu woont aan [adres 1] , bankrekeningen van de man in Nederland, maar ook de in het buitenland gelegen onroerende zaken van de man. Het enkele feit dat door het toewijzen van de reconventionele vordering van de vrouw ten aanzien van de schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, het beslag van rechtswege is geschorst, is voor de man geen oplossing. Er rust alsdan nog steeds conservatoir beslag op de woning aan [adres 2] . De problemen die de man ervaart zijn exact hetzelfde, ook al is het executoriale beslag een conservatoir beslag geworden. De man heeft een tweede hypotheek nodig om de verbouwing van de woning af te kunnen ronden. Door het beslag is dit niet mogelijk.
3.9.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende gesteld. De voorzieningenrechter heeft terecht de vordering van de man afgewezen. Anders dan de man, verwacht de vrouw wel degelijk nog een aanzienlijk bedrag uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap te zullen verkrijgen. Zij heeft er daarom alle belang bij dat zij haar aanspraken op de enige andere nog in Nederland aanwezige onroerende zaak van de man te gelde zal kunnen maken en niet zal zijn aangewezen op de onroerende zaken van de man in het buitenland.
3.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof ziet met de voorzieningenrechter geen aanleiding om het door de vrouw gelegde beslag op de woning van de man aan [adres 2] te [woonplaats] op te heffen. Het hof neemt, na eigen weging en beoordeling, over hetgeen de rechtbank daartoe onder rov. 5.14 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Het hof voegt daar nog aan toe dat de man ook in hoger beroep heeft nagelaten inzicht te geven in zijn financiële positie, zodat ook thans niet kan worden vastgesteld in hoeverre de man in staat moet worden geacht om de afronding van de verbouwing van de woning zelf te kunnen bekostigen dan wel op andere wijze te financieren. Bovendien heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken gesteld dat de verbouwing van de woning aan [adres 2] inmiddels geheel is afgerond. Derhalve falen de grieven van de man.
Verrekening huisvestingskosten (grief 26)
3.10.
Grief 26 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat slechts de netto huisvestingskosten van € 765,-- verrekend mogen worden met de partneralimentatie en dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om dit op de partneralimentatie in mindering te brengen bedrag te bruteren naar een bedrag van € 1.406,--.
3.10.1.
De
manvoert – kort samengevat – het volgende aan. De partneralimentatie die de hij voldoet, betreft een bruto bedrag. Daarom dient ook rekening te worden gehouden met het bedrag dat hij daadwerkelijk aan de vrouw voldoet. De voorzieningenrechter vergeet dat het hof de bijdrage aan de vrouw uiteindelijk ook heeft gebruteerd. Ten onrechte is bij de berekening van de behoefte van de vrouw ook nog rekening gehouden met een woonkomstencomponent. Hierdoor betaalt de man te veel alimentatie aan de vrouw. Gelet hierop dient de man een bedrag van € 1.406,-- (de bruto huisvestingskosten) in mindering te brengen op de partneralimentatie.
3.10.2.
De
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende gesteld. De voorzieningenrechter heef juist geoordeeld. Ervan uitgaande dat de man de hypotheeklasten blijft betalen, mag de man een bedrag van € 765,-- in mindering brengen op het bedrag dat hij maandelijks aan partneralimentatie betaalt. De man betaalt inmiddels helemaal geen partneralimentatie meer en een zeer beperkte kinderalimentatie, zodat hij feitelijk niets kan verrekenen.
3.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief kan, vanwege het voor partneralimentatie geldende fiscale stelsel niet slagen. Zoals de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft overwogen, sluit het bedrag van € 765,-- aan bij de netto woonkosten die het hof in het arrest van 21 maart 2019 bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw in aanmerking heeft genomen en is de door de man betaalde partneralimentatie voor de vrouw fiscaal belast en voor de man fiscaal aftrekbaar.
Proceskosten (grief 27)
3.11.
De man en de vrouw hebben over en weer een proceskostenveroordeling gevorderd,
maar het hof ziet, gelet op de uitkomst van de procedure en de onderlinge relatie van de man en de vrouw (zij zijn ex-echtelieden), geen aanleiding om één van hen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg dan wel in hoger beroep. Aldus dienen deze proceskosten te worden gecompenseerd, in die zin dat de man en de vrouw ieder hun eigen proceskosten dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats ’s-Hertogenbosch) van 9 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, C.D.M. Lamers en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2020.
griffier rolraadsheer