ECLI:NL:GHSHE:2020:2970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.239.506_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaat en causaal verband met schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een hoger beroep. De appellanten, een echtpaar, hebben de advocaat aansprakelijk gesteld voor schade die zij zouden hebben geleden door beroepsfouten van de advocaat, waaronder het niet tijdig betalen van griffierecht en het niet indienen van een memorie van grieven. De zaak is een vervolg op eerdere rechtsprocedures waarin de appellanten schadevergoeding vorderden van een derde partij, [ex-partner appellante], die hen onrechtmatig zou hebben benadeeld door het versturen van bedreigende brieven. Het hof heeft vastgesteld dat de advocaat inderdaad beroepsfouten heeft gemaakt, maar oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen deze fouten en de schade die de appellanten hebben geleden. Het hof concludeert dat, zelfs zonder de beroepsfouten, de schade niet zou zijn toegekend omdat het causaal verband ontbreekt. De appellanten hebben in eerdere procedures geen voldoende bewijs geleverd dat de schade het gevolg was van de acties van [ex-partner appellante]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij zij ook in de proceskosten worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.239.506/01
arrest van 29 september 2020
in de zaak van

1.[appellante] ,

2.
[appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
ieder afzonderlijk: [appellante] en [appellant] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen,
tegen
[geïntimeerde] ,
kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.H Rijpkema te Den Haag,
als vervolg op het tussenarrest van 7 augustus 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak-/rolnummer C/03/233892 / HAZA 17-185 gewezen vonnis van 21 februari 2018.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een comparitie van partijen (na aanbrengen)
heeft gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 16 januari 2019,
- de memorie van grieven van [appellanten] ,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ,
- de mondelinge behandeling van 1 september 2020, waarbij:
  • [appellanten] zelf aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat en vergezeld van [tolk] als tolk in de Kroatische taal,
  • [geïntimeerde] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat,
  • (de advocaten van) partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
5.2
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

Feiten
6.1
Als onbestreden door de rechtbank vastgesteld en overigens als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gelden in dit geding in ieder geval de navolgende feiten als vaststaand.
6.1.1
[appellanten] zijn met elkaar gehuwd. Zij hebben allebei gewerkt op [bedrijf] in [plaats] , alwaar toen ook [ex-partner appellante] (hierna: [ex-partner appellante] ) werkzaam was. [appellante] en [ex-partner appellante] hadden enige tijd een intieme relatie. Op enig moment begon [appellante] vreemde, kwetsende en/of dreigende brieven te ontvangen.
6.1.2
[ex-partner appellante] heeft bij de politie aangifte gedaan van op 24 juni 2004 door [appellanten] gepleegde mishandeling. Dit heeft voor zowel [appellante] als [appellant] tot een strafrechtelijke bewezenverklaring geleid.
6.1.3
In het (hierna als zodanig aan te duiden) aansprakelijkheid(vaststelling)sgeding heeft de toenmalige rechtbank Maastricht bij vonnis van 8 augustus 2007 (zaaknummer 113774 / HA ZA 06-901) kort gezegd voor recht verklaard dat [ex-partner appellante] onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door het (doen) versturen van brieven met hatelijke, bedreigende en/of grievende inhoud en [ex-partner appellante] veroordeeld tot vergoeding van alle schade die [appellanten] hebben geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [ex-partner appellante] , nader op te maken en te vereffenen volgens de wet.
Het hof heeft dat rechtbankvonnis bij arrest van 21 september 2010 in hoger beroep (zaaknummer HD 103.005.801) vernietigd en beslist:

(…)
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [ex-partner appellante] onrechtmatig jegens [appellant] en [appellante] heeft gehandeld, bestaande uit het versturen en/of doen versturen van de vier door getuige [getuige 1] geschreven brieven [bijlage 2 sub a, b, c en d bij de inleidende dagvaarding];
veroordeelt [ex-partner appellante] om aan [appellant] en [appellante] (…) te vergoeden alle schade, die zij hebben geleden en nog lijden ten gevolge van zijn onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(…).”
6.1.4
In het daarna gevoerde (hierna als zodanig aan te duiden) schadestaatgeding hebben [appellanten] in hoofdlijn veroordeling van [ex-partner appellante] gevorderd tot betaling van € 90.702,01 aan gederfde inkomsten en van € 25.000,-- aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2011.
Bij vonnis van 10 oktober 2012 (zaaknummer 166678 / HA ZA 11-822) heeft de rechtbank Maastricht een voldoende causaal verband tussen de door [appellanten] gestelde schade en de vier brieven niet aanwezig geacht en de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
Nadat [appellanten] zich hadden gewend tot [geïntimeerde] heeft deze als advocaat van [appellanten] bij dagvaardingsexploot van 9 januari 2013 [ex-partner appellante] in het schadestaatgeding in hoger beroep gedagvaard. [appellanten] hebben daartoe in januari 2013 het griffierecht en de eigen bijdrage aan [geïntimeerde] betaald. Bij arrest van 18 juni 2013 (zaaknummer HD 200.122.460/01) heeft het hof vanwege te laat door [geïntimeerde] betaald griffierecht [ex-partner appellante] van de instantie ontslagen en overwogen:

(…)
3.4.
Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald voor rekening en risico van [appellanten] te komen. Het is de verantwoordelijkheid van een partij om tot tijdige betaling van het griffierecht, waarvan de verschuldigdheid en de betalingstermijn uit de wet volgen, over te gaan.
(…)
3.6.
Het hof merkt ten overvloede op dat -nu de rolraadsheer ambtshalve akte van niet-dienen heeft verleend- [appellanten] , indien de griffierechten wel tijdig waren voldaan, in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard zou hebben, aangezien zij tegen het beroepen vonnis geen grieven hebben aangevoerd.
(…).
6.1.5
De naamloze vennootschap Nationale Nederlandse Schadeverzekering N.V.. (hierna: N.N.) is de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] . N.N. heeft
[geïntimeerde] bij e-mail van 12 september 2013 meegedeeld:

(…) Wij erkennen namens u dat sprake is van een beroepsfout. Door uw toedoen is niet tijdig griffierecht betaald en niet tijdig de gronden voor het hoger beroep ingediend.
Voor het accepteren van aansprakelijkheid moet tevens vaststaan dat sprake is van schade en causaal verband tussen beiden.
In deze zaak zijn wij van mening dat geen sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en de fout. Op basis van de beschikbare gegevens, waaronder de second opinion van 10 april 2013, moet worden aangenomen dat de procedure geen reële kans van slagen had.
(…)
Concluderend wijzen wij aansprakelijkheid af.
(…).”
6.1.6
[appellanten] hebben bij de deken van de Orde van Advocaten een klacht ingediend tegen [geïntimeerde] . Nadat de deken die klacht bij brief van 17 september 2014 ter kennis van de Raad van Discipline had gebracht, heeft de Raad van Discipline bij beslissing van 16 juni 2014 (L 283-2013) kort gezegd de klacht van [appellanten] gegrond verklaard.
6.1.7
[appellanten] hebben [geïntimeerde] bij brief van 14 januari 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door de beroepsfouten.
6.1.8
Bij e-mail van 15 januari 2016 heeft N.N. aan (de advocaat van) [appellanten] meegedeeld dat zij geen reden ziet om haar standpunt van 12 september 2013 te herzien.
Inzet eerste aanleg en hoger beroep
6.2
In dit sinds de inleidende dagvaarding van 21 maart 2017 aanhangige geding hebben [appellanten] in eerste aanleg, samengevat, na eisvermeerdering gevorderd dat
- zal worden verklaard voor recht dat [geïntimeerde] en N.N. aansprakelijk zijn voor alle schade,
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
- [geïntimeerde] en N.N. zullen worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
6.3
Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank in de kern de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en de nakosten, allebei te vermeerderen met wettelijke rente.
6.4
In hoger beroep formuleren [appellanten] drie grieven en concluderen [appellanten] in hoofdlijn dat het hof onder vernietiging van het beroepen vonnis (alsnog) hun vorderingen uit de eerste aanleg zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
6.5
[geïntimeerde] weerspreekt het hoger beroep en concludeert in de kern dat het hof het hoger beroep zal verwerpen en het beroepen vonnis zal bekrachtigen, met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
Rechtsstrijd in hoger beroep
6.6
In eerste aanleg was N.N. naast [geïntimeerde] (mede-)gedaagde. Dat N.N. niet in dit hoger beroep is betrokken, brengt mee dat in het beroepen vonnis met betrekking tot N.N. gegeven beslissingen niet ter beslissing aan het hof voorliggen. Dit aan het hof voorliggende hoger beroep beperkt zich tot de rechtsverhouding tussen [appellanten] en [geïntimeerde] .
6.7
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld:

4.3. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in de schadestaatprocedure in hoger beroep (HD 200.122.460/01) twee beroepsfouten gemaakt heeft door het griffierecht niet op tijd te betalen en door geen memorie van grieven in te dienen.
In dit geding erkent [geïntimeerde] deze beroepsfouten als zodanig ook.
6.8
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank ook onbestreden geoordeeld dat in dit geding:

4.6. (…) dient beoordeeld te worden of het hof, in het geval [geïntimeerde] de beroepsfouten niet zou hebben gemaakt, [ex-partner appellante] veroordeeld zou hebben tot betaling van de door [appellanten] gestelde schade. De rechtbank stelt voorop dat ook in de schadestaatprocedure in hoger beroep als uitgangspunt voor de beoordeling zou hebben gegolden het arrest van het hof te ’s-Hertogenbosch van 21 september 2010 (HD 103.005.801) waarin voor recht verklaard is dat [ex-partner appellante] onrechtmatig jegens [appellant] en [appellante] heeft gehandeld door het versturen en/of doen versturen van de vier door getuige [getuige 1] geschreven brieven.”
Als onbestreden staat hiermee ook in dit geding tussen [appellanten] en [geïntimeerde] vast dat [ex-partner appellante] onrechtmatig jegens [appellant] en [appellante] heeft gehandeld door het (doen) versturen van de vier door [getuige 1] geschreven brieven (hierna: de vier [getuige 1] -brieven). Dit geding spitst zich vervolgens met name toe op de kwestie of en welke schade(vergoedings)beslissing het hof in het schadestaatgeding tegen [ex-partner appellante] -zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- op basis van de onrechtmatig verstuurde vier [getuige 1] -brieven uiteindelijk zou hebben gegeven. Daarbij is in het bijzonder van belang of en welke schade [appellanten] als gevolg van die verstuurde vier [getuige 1] -brieven lijden dan wel of en welke schade met die verstuurde vier [getuige 1] -brieven in zodanig verband staat dat het als een gevolg daarvan aan [ex-partner appellante] valt toe te rekenen.
6.9
De door [appellanten] geformuleerde grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven bestrijden [appellanten] de rechtbankoordelen die in de kern inhouden dat het causaal verband tussen de vier [getuige 1] -brieven en de gestelde schade ontbreekt zodat het hof in het schadestaatgeding uiteindelijk -zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- ook tot de in het rechtbankvonnis van 10 oktober 2012 gegeven beslissingen zou zijn gekomen en het hof ook de gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten zou hebben afgewezen.
6.1
[appellanten] lichten deze grieven toe door er op te wijzen dat zij nu slechts een schadestaatveroordeling vorderen en dat voor toewijzing daarvan

slechts summierlijk het bestaan van schade (hoeft) vast te staan.”
(memorie van grieven pagina 6 alinea 6)
Hiermee zien [appellanten] er echter aan voorbij dat het nu voorliggende geding -zoals het hof hiervoor al heeft overwogen- zich toespitst op de kwestie of en welke schade(vergoedings)beslissing het hof in het schadestaatgeding tegen [ex-partner appellante] -zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- uiteindelijk zou hebben gegeven. In dat schadestaatgeding lag evenwel hun eigen concrete schadevordering ter beslissing voor die er toe strekte om [ex-partner appellante] te veroordelen tot betaling van € 90.702,01 aan gederfde inkomsten en van € 25.000,-- aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2011. Bovendien dienen [appellanten] er steeds rekening mee te houden dat de rechter ingevolge artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op iedere schadevordering (dus zowel die tot veroordeling van een bepaald schadebedrag als die tot een schadestaatveroordeling) voor zover mogelijk steeds de schade dient te begroten.
6.11
Ook voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank in het schadestaatgeding

heeft vastgesteld dat aan cliënten een bedrag aan smartengeld toekomt
(pleitnota pagina 2 alinea 3)
en [appellanten] menen dat er aldus

een vonnis (ligt) dat in kracht van gewijsde is gegaan en waaruit blijkt dat ook de Rechtbank van mening was dat er sprake was van schade
(pleitnota pagina 2 alinea 5)
gaat hun betoog niet op. Met dit betoog miskennen [appellanten] dat het nu voorliggende geding zich toespitst op de kwestie of en welke schade(vergoedings)beslissing het hof in het hoger beroep van dat vonnis -zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- uiteindelijk zou hebben gegeven.
6.12.1
In hun toelichting op de beide grieven voeren [appellanten] verder nog aan dat de van [ex-partner appellante] ontvangen brieven niet op zichzelf staan en dat er meer misdragingen van [ex-partner appellante] zijn die tot de gestelde schade hebben geleden. [appellanten] stellen dat [ex-partner appellante] hen al langer heeft belaagd en lastig gevallen door zaken in hun tuin te gooien, langs hun woning te rijden, te bellen en brieven te schrijven. Door kennisneming van [ex-partner appellante] ’s brieven zou [appellant] op de hoogte zijn geraakt van de buitenechtelijke relatie die [appellante] met [ex-partner appellante] heeft gehad, hetgeen tot de mishandeling van [appellante] door [appellant] zou hebben geleid. [appellanten] achten [ex-partner appellante] (eventueel samen met [appellant] hoofdelijk) aansprakelijk voor door die mishandeling bij [appellante] ontstaan lichamelijk en psychisch letsel. [appellant] zelf zou ook nog dagelijks spijt en last ondervinden van het feit dat hij [appellante] heeft mishandeld. [appellanten] menen dat [ex-partner appellante] heeft geprobeerd hun huwelijk te saboteren en inbreuk heeft gemaakt op hun privéleven. [appellanten] betogen verder dat [appellante] zich zowel op haar werkplek als in haar privé-situatie thuis bedreigd heeft gevoeld.
6.12.2
Ook deze door [appellanten] ingeroepen argumenten honoreert het hof niet.
In zoverre herhaalt het hof de navolgende overwegingen die het hof in het aansprakelijkheid(vaststelling)sgeding heeft gegeven en volgens welke overwegingen het niet gaat over:

8.2.1. (…) de onderdelen “zaken in de tuin te gooien, voortdurend langs de woning van [appellant] en [appellante] te rijden en continu te bellen” (…)
Resteert de kwestie van de brieven. (…) Ten aanzien van de door [appellant] en [appellante] (…) overgelegde brieven -waaronder die welke de naam van de getuige [getuige 2] dragen-, waarin melding wordt gemaakt van zwart werken door [appellante] , geldt, (…) dat het melden van zwart werken bij de Sociale Dienst niet verwijtbaar is en daarmee niet onrechtmatig. Deze brieven dienen derhalve verder buiten beschouwing te blijven.
Bij memorie na enquête hebben [appellant] en [appellante] (…) een kopie overgelegd van een volgens hen door [ex-partner appellante] op een factuur geschreven tekst. (…) Dat zij dit[verduidelijking hof: bewijslevering ter zake van dit stuk]
niet hebben gedaan komt voor hun rekening en risico.”
Het hof onderschrijft ook de navolgende overwegingen die de rechtbank in het schadestaatgeding heeft gegeven:

2.10 In de onderhavige zaak dient (…) te worden beoordeeld of een (…) causaal verband bestaat tussen de vier[aanpassing hof: [getuige 1] -]
brieven en de door eisers gestelde vermogensschade en immateriële schade. Daarbij benadrukt de rechtbank dat het hier uitsluitend gaat om de vier[aanpassing hof: [getuige 1] -]
brieven, niet om andere misdragingen die eisers [ex-partner appellante] hebben verweten. Een verdergaande belaging door [ex-partner appellante] zoals door eisers gesteld, is immers in de hoofdprocedure niet komen vast te staan. Voorts tekent de rechtbank hierbij nog aan dat het onrechtmatig karakter van de brieven hem vooral zit in de dreigende en beledigende passages van brieven a) en d), alsmede in de anonimiteit van de afzender. In de hoofdprocedure is niet geoordeeld (…) dat ook de (mogelijke) omstandigheid dat [appellant] door de brieven op de hoogte werd gebracht van het feit dat [appellante] en [ex-partner appellante] een verhouding hadden, die brieven onrechtmatig maakt.
2.11
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat de[aanpassing hof: [getuige 1] -]
brieven het door hen gestelde inkomensverlies hebben veroorzaakt of daaraan een bijdrage van betekenis hebben geleverd. Een onderbouwing van die stelling, bijvoorbeeld door psychiatrische rapportage, hebben eisers niet gegeven. Uit de door [ex-partner appellante] (…) overgelegde rapportages blijkt weliswaar dat [appellante] te kampen heeft (gehad) met ernstige depressie, maar die klachten lijken vooral in verband te kunnen worden gebracht met huwelijksproblemen tussen eisers, de agressieve bejegening door [appellant] van [appellante] nadat hij op de hoogte was gekomen van haar verhouding met [ex-partner appellante] en met onzekerheid over haar verblijfsstatus in Nederland. Weliswaar wordt ook melding gemaakt van “stalking” door [ex-partner appellante] , maar zoals gezegd kan er in deze procedure niet van worden uitgegaan dat die verder ging dan de vier meergenoemde brieven. (…) Een voldoende causaal verband tussen de[aanpassing hof:
[getuige 1] -]
brieven en de door eisers gestelde vermogensschade acht de rechtbank dan ook niet aanwezig.”
Hoewel dat gezien deze nadrukkelijke rechtbank- en hofoordelen wel op hun weg had gelegen, hebben [appellanten] ook in dit hoger beroep geen nadere gegevens ingebracht die het hof nu anders doen oordelen.
6.12.3
Daarnaast overweegt het hof meer in het bijzonder nog dat [appellanten] wel stellen:

de exacte hoogte van de schade dient middels deskundigenberichten begroot te worden
(pleitnota pagina 3 alinea 4)
maar aan die schadebegroting wordt pas toegekomen nadat [appellanten] eerst hebben voldaan aan de op hen rustende stelplicht en eventuele bewijslast dat de bedoelde schade in het vereiste causaal verband staat met de vier [getuige 1] -brieven. Voor zover [appellanten] daartoe (nog steeds) andere dan de vier [getuige 1] -brieven en andere treiterijen van [ex-partner appellante] inroepen, voldoen [appellanten] daaraan niet.
6.12.4
Voor zover [appellanten] benadrukken dat [appellant] (enkel) door de vier [getuige 1] -brieven kennis heeft gekregen van de eerdere buitenechtelijke relatie met [ex-partner appellante] en daardoor [appellante] is gaan mishandelen, kan het hof [appellanten] niet volgen. Zo heeft [getuige 1] blijkens het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor op 22 maart 2006 bij de rechter-commissaris al verklaard:

(…) Ik heb die brieven in opdracht van [ex-partner appellante] geschreven. (…) De brieven zijn in 2003 geschreven. (…)
(conclusie van antwoord, productie 3, bijlage 6)
Verder staat in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 3 februari 2010 in de verklaring van [getuige 2] dat de drie brieven die haar worden getoond zijn gedateerd op 15, 21 en 22 september 2013.
Zoals [appellant] zelf ter zitting ook nog nadrukkelijk heeft verklaard, zijn de vier [getuige 1] -brieven kennelijk al in september 2003 ontvangen maar heeft [appellant] pas geruime tijd later (namelijk in juni 2004) van [ex-partner appellante] zelf vernomen dat [ex-partner appellante] een relatie met [appellante] had gehad. Zonder de benodigde verdere toelichting -die ontbreekt- volgt reeds hieruit niet althans onvoldoende causaal verband met de zo’n negen maanden daarvoor al ontvangen vier [getuige 1] -brieven.
Ook wat betreft zijn beweerde kennisneming van de relatie die [ex-partner appellante] met [appellante] had gehad en daarna gevolgde mishandeling van [appellante] strookt die verklaring van [appellant] niet met de blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal door [appellante] op 31 oktober 2004 bij de politie afgelegde verklaring:

(…)
Op donderdag 9 oktober 2003 zijn wij voor de 1e maal naar de politie gestapt omdat wij al enige tijd anonieme brieven kregen en er andere vervelende zaken gebeuren (…)
Toen wij, mijn man en ik, dit verhaal bij u (de politie) vertelden, had ik eigenlijk al het vermoeden dat [ex-partner appellante] achter dit verhaal zat, doch dit kon ik toe niet aangeven, omdat mijn man niet wist dat ik een verhouding had (gehad) met [ex-partner appellante] .
(…)
Ergens in 2002 begon [ex-partner appellante] mij lastig te vallen. (…) Uiteindelijk kregen wij dus een sexuele relatie. (…) Einde 2002 maakte ik ondanks mijn angst een einde aan de relatie. (…) ik durfde mijn man niet op te biechten wat er gebeurd was.
In juni 2004 barste uiteindelijk de bom. [appellant][toelichting hof: [appellant] ]
vermoedde al langer dat er meer aan de hand was. Ik kreeg ruzie met mijn man en hij mishandelde mij toen. Ik ben toen naar de politie gegaan die mij onderbrachten in een Blijf van mijn Lijf huis. De dag erna ben ik naar huis gegaan, waarna ik [appellant] alles vertelde over de relatie met [ex-partner appellante] . (…)
(conclusie van antwoord, productie 3, bijlage 4)
Zonder de benodigde verdere toelichting -die ontbreekt- verschillen deze verklaringen ook op twee cruciale punten (namelijk van wie [appellant] het bestaan van de verhouding heeft vernomen en of het moment van die verkregen wetenschap vóór dan wel na de mishandeling is gelegen) zodanig van elkaar, dat ook reeds hieruit niet althans onvoldoende het vereiste causaal verband volgt met de ontvangen vier [getuige 1] -brieven. Dit geldt nog temeer omdat de [getuige 1] -brieven al in 2003 en ruim vóór de mishandeling in juni 2004 zijn verstuurd, terwijl een langere periode van mishandeling van [appellante] door [appellant] ook niet een in redelijkheid te voorzien gevolg is van het uitkomen van de verhouding. Daaruit volgens [appellanten] voortvloeiende schade staat in een te ver verwijderd verband tot de kennisname van de verhouding om te kunnen toerekenen aan [ex-partner appellante] , ook in het geval de vier brieven wel tot kennisname door [appellant] zouden hebben geleid.
6.12.5
Verder neemt het hof nog in aanmerking dat de rechtbank in het beroepen vonnis het op basis van het spreekuurbezoek op 4 oktober 2011 door bedrijfsarts [bedrijfsarts] opgestelde “
Resultaat Medische BelastbaarheidsBeoordeling” (overgelegd als productie 10 bij inleidende dagvaarding) terecht onvoldoende heeft geoordeeld als onderbouwing van het benodigde causaal verband tussen de gestelde materiële en immateriële schade enerzijds en de vier [getuige 1] -brieven anderzijds. Hoewel dat gezien dit nadrukkelijke rechtbankoordeel wel op hun weg had gelegen, hebben [appellanten] ook in dit hoger beroep geen nadere medische stukken overgelegd die het benodigde causaal verband voldoende onderbouwen of staven.
6.12.6
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank verder nog onbestreden geoordeeld:

4.4. Tussen partijen staat verder vast dat [geïntimeerde] het griffierecht en de eigen bijdrage die [appellanten] aan hem betaald had voor de schadestaatprocedure in hoger beroep aan [appellanten] heeft terugbetaald, zodat [appellanten] op dit punt geen schade heeft geleden.”
6.13
[appellanten] lichten verder nog toe dat advocaatkosten als buitengerechtelijke kosten toewijsbaar waren geweest omdat voor vergoeding daarvan niet is vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden, maar voldoende is dat die kosten in redelijkheid zijn gemaakt en redelijk zijn. Ook hiermee zien [appellanten] er aan voorbij dat het nu voorliggende geding zich toespitst op de kwestie of en welke schade(vergoedings)beslissing het hof in het schadestaatgeding tegen [ex-partner appellante] -zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- uiteindelijk zou hebben gegeven en een dergelijke advocaatkostenvordering lag daar niet ter beslissing voor. In dat schadestaatgeding lag hun eigen concrete schadevordering ter beslissing voor die er toe strekte om [ex-partner appellante] te veroordelen tot betaling van € 90.702,01 aan gederfde inkomsten en van € 25.000,-- aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2011. Voor zover [appellanten] een dergelijke advocaatkostenvordering in hoger beroep alsnog hadden willen en kunnen instellen, stellen [appellanten] in dit verband niet althans onvoldoende duidelijk welke kosten voor welke werkzaamheden precies worden geclaimd terwijl bovendien onduidelijk blijft of en in hoeverre het advocaatkosten betreft die hier onder de wettelijke proceskostenvergoeding zouden zijn gevallen en daarom reeds niet toewijsbaar zijn.
6.14
Al het voorgaande doet het hof nu concluderen dat het hof in het schadestaatgeding
-zonder de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten- wegens het ontbreken van het benodigde causaal verband geen schade als gevolg van de verstuurde vier [getuige 1] -brieven toewijsbaar had geoordeeld. Het hof acht de kans dat een andere beslissing was gegeven in ieder geval verwaarloosbaar klein, zodat het ook tot een afwijzing van de schadevordering van [appellanten] zou zijn gekomen.
6.15
[appellanten] doen een vooral algemeen bewijsaanbod, maar stellen geen concreet (voor bewijs vatbaar) feit dat een ander oordeel rechtvaardigt.
Slotsom
6.16
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de grieven 1 en 2 falen. De daarop voortbouwende (tegen de proceskostenbeslissing in eerste aanleg opgeworpen) grief 3 treft hetzelfde lot. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover dat ter beoordeling aan het hof voorligt en de vordering in hoger beroep afwijzen. Als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de proceskosten van dit beroep veroordelen, zoals [geïntimeerde] onweersproken verlangt: uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk en met de nakosten en wettelijke rente zoals na te melden. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat ter beoordeling aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde]
- op € 318,-- aan griffierecht en op € 4.296,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep,
- wat betreft de nakosten op € 157,--, te vermeerderen met € 82,-- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest noodzakelijk blijkt,
- en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.L. Bervoets en M.L.C.M. van Kalmthout en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 september 2020.
griffier rolraadsheer