ECLI:NL:GHSHE:2020:2952

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.280.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling met betrekking tot de schuldenlast van de appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 23 juni 2020, het verzoek van de appellant afgewezen, omdat het minnelijk traject niet goed was uitgevoerd. De appellant had een totale schuldenlast van € 277.628,83, waarvan een aanzienlijk deel aan de Belastingdienst. Het hof heeft op 24 september 2020 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de appellant bijgestaan werd door zijn advocaat, mr. M.H.J.M. Stassen. De beschermingsbewindvoerder was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproep.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De rechtbank had al opgemerkt dat de appellant zijn belastingaangiftes niet tijdig had ingediend, wat leidde tot een onjuiste schuldenlast in het minnelijk traject. Het hof concludeert dat het aanbod aan de schuldeisers niet gebaseerd was op de daadwerkelijke schuldenlast, en dat de appellant in staat moet worden geacht een substantieel hoger percentage van zijn schulden te kunnen aflossen dan eerder werd aangenomen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij te goeder trouw was in het ontstaan van zijn schulden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte en tijdige indiening van belastingaangiftes en de noodzaak voor schuldenaren om transparant te zijn over hun financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 september 2020
Zaaknummer : 200.280.219/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/273685 / FT RK 20/51
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie (het vonnis waarvan beroep), ingekomen ter griffie op 29 juni 2020, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal worden verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Bij die gelegenheid is gehoord [appellant] , bijgestaan door mr. Stassen.
De beschermingsbewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 mei 2020;
  • de brief, met bijlagen A tot en met D, alsmede de stukken in eerste aanleg als bijlagen 1 tot en met 9, van de advocaat van [appellant] d.d. 31 juli 2020 (ingekomen op 4 augustus 2020);
  • producties E en F, ingekomen bij brief van 19 augustus 2020 van mr. Stassen;
  • de ter zitting in hoger beroep door mr. Stassen overgelegde stukken met betrekking tot de schuld van [appellant] aan de Belastingdienst.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. De beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] is opgeroepen om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021). Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Wel heeft de beschermingsbewindvoerder daags voor de zitting de advocaat nog van informatie voorzien.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 277.628,83, te weten een bedrag van € 100.999,92 aan preferente schulden (belastingschulden) en een bedrag van € 176.629,01 aan concurrente schulden. Daaronder bevinden zich een schuld van € 5.585,56 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een schuld van € 12.792,66 aan BSGW, een schuld van € 12.954,95 aan [bv] bv, schulden van circa € 24.000,- aan Eon Benelux, een schuld van € 1.200,00 aan het Arrondissementsparket en een schuld van € 64.639,60 aan [Exploitatie Mij] Exploitatie Mij.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat 38 schuldeisers hiermee niet hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het minnelijk traject niet goed is uitgevoerd, omdat inmiddels was gebleken dat de voorlopige belastingaanslagen over 2017 en 2018 zijn komen te vervallen, waardoor de totale schuldenlast € 21.702,- lager is dan was vermeld in het verzoekschrift. Op basis van de bijgestelde schuldenlast zou aan de schuldeisers een beter voorstel gedaan kunnen worden, waarbij de schuldeisers wellicht wel instemmen met het aan hen aangeboden hogere percentage.
Voorts kan de rechtbank op basis van de stukken niet beoordelen in hoeverre de schulden te goeder trouw zijn ontstaan, met name ten aanzien van de inkomstenheffing over het jaar 2015 van € 49.860,- die onverklaard blijft alsmede de vorderingen van de belastingdienst over het jaar 2016. Over 2016 zijn namelijk in het geheel geen financiële stukken aangeleverd, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De schuld aan de Belastingdienst is weliswaar een bedrag van € 21.702,- lager dan staat vermeld in de artikel 285 Fw-verklaring, maar dit is alsnog maar een fractie van de totale schuldenlast. Bovendien is aan de vordering van de fiscus voorrang verbonden. Het aanbod dat aan de concurrente schuldeisers zou kunnen worden gedaan, zou slechts 0,05% hoger uitvallen als gevolg van het lager uitvallen van de fiscale schuld. Na de verlaging van de belastingschuld zijn twee weigerende schuldeisers alsnog aangeschreven en is hen het hogere aflospercentage aangeboden. De schuldeisers hebben ook dit (tweede) voorstel afgewezen. [appellant] betwist dan ook dat de overweging in het vonnis dat de oorspronkelijke schuldenlast beduidend hoger zou zijn.
[appellant] betwist eveneens dat hij niet te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, waaronder zijn schulden aan de Belastingdienst over 2015 en 2016.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Door het alsnog indienen van belastingaangiftes over de jaren 2015 en 2016 is de totale schuld aan de Belastingdienst inmiddels nog verder gedaald. Anders dan in het beroepschrift wordt vermeld, staat op dit moment nog een bedrag van € 21.589,84 open van de oorspronkelijke € 100.999,92. De schuld aan BSGW van oorspronkelijk € 12.792,66 is teruggebracht naar € 147,54. Er is geen nieuw minnelijk traject gestart, anders dan in het verzoekschrift aangegeven.
[appellant] weet niet hoe de schuld van meer dan € 5.000,- aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de schuld van € 1.200,- aan het Arrondissementsparket zijn ontstaan.
Voordat [appellant] in 2014 een eigen bedrijf begon, had hij geen of nauwelijks schulden.
[appellant] werkt sinds januari 2020 via een payrollorganisatie bij [bedrijf] en verdient daar een basissalaris van circa € 350,- netto per week, aangevuld met een provisie van wisselende hoogte. Hij heeft een contract voor onbepaalde tijd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Met de rechtbank overweegt het hof dat het schort aan het minnelijk traject. De rechtbank wees daarbij op het gegeven dat de totale belastingschuld € 21.702,- lager was ten tijde van haar uitspraak, dan is vermeld in de artikel 285 Fw-verklaring en waarmee rekening is gehouden in het minnelijk traject. Weliswaar is in hoger beroep geprobeerd dit te herstellen, in die zin dat een aantal van de schuldeisers is aangeschreven en hen een iets hogere uitkering in het vooruitzicht is gesteld, omdat rekening is gehouden met bovengenoemde veranderde situatie. Echter, sindsdien hebben weer wijzigingen plaatsgevonden. Ter zitting in hoger beroep zijn stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de schuld aan de Belastingdienst inmiddels nog verder is gedaald, en wel dusdanig dat de schuld van circa € 100.000,- is gedaald naar circa € 21.000,-. Ook de schuld aan BSGW zou met meer dan € 10.000,- zijn gedaald. Bij het doorlopen van het minnelijk traject is – uiteraard – geen rekening gehouden met deze wijzigingen in de hoogte van de totale schuld.
3.6.2.
Dit brengt met zich dat het aanbod dat de schuldeisers is gedaan, zelfs niet bij benadering is gebaseerd op de daadwerkelijke schuldenlast. Dit had voorkomen kunnen worden als [appellant] voorafgaand aan het minnelijk traject de belastingaangiftes had gedaan. Het hof acht het aannemelijk dat [appellant] in staat moet worden geacht een veel substantieler percentage van zijn schulden te kunnen aflossen in een minnelijke regeling dan waar de medewerker van de Kredietbank vanuit ging ten tijde van het aanbieden van deze minnelijke regeling. Overigens zou inmiddels mogelijk een nog beter voorstel kunnen worden gedaan aan de schuldeisers, nu [appellant] vanaf 1 januari 2020 een nieuwe baan heeft, waarmee hij naar verwachting een hogere afloscapaciteit heeft dan met de ZW-uitkering.
3.6.3.
Ook indien het hof een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling doet, dient het verzoek te worden afgewezen.
3.6.4.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Voor belastingschulden geldt in het bijzonder artikel 5.4.4 van bijlage IV van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken waarin wordt bepaald dat van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw in beginsel geen sprake is, indien in de in dit artikel genoemde periode van vijf jaar schulden zijn aangegaan terwijl de verzoeker een eigen onderneming (eenmanszaak) heeft gevoerd en
(nagenoeg) geen boekhouding heeft bijgehouden en beschikbaar is, dan wel dat de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking
hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of
het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting.
3.6.5.
Over het belastingjaar 2015 en 2016 resteert volgens opgave van de beschermingsbewindvoerder in zijn mail aan de advocaat van 15 september 2020 in ieder geval nog een substantiële schuld aan Inkomstenbelasting van € 21.589,84. Niet gezegd kan worden dat (voldoende aannemelijk is gemaakt dat) deze schuld te goeder trouw is ontstaan.
Bovendien is de bij de artikel 285 Fw-verklaring behorende schuldenlijst niet volledig. Regelmatig ontbreken op deze lijst de ontstaansdata van schulden. Voor zover er wel data worden genoemd, ziet het hof meermalen de datum 1 januari 2010 genoemd, wat onwaarschijnlijk lijkt nu de belastingschulden bijvoorbeeld zijn gebaseerd op inkomstenbelasting over de jaren 2015 en 2016. Daar komt bij dat [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij vóór het starten van zijn onderneming in 2014 geen of nauwelijks schulden had. Er zijn ook geen stukken overgelegd – behoudens ten aanzien van de belastingschulden – waaruit het hof deze ontstaansdata zelf zou kunnen afleiden.
Ten aanzien van twee schulden die vragen oproepen, te weten een schuld van € 5.585,56 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie – die eveneens de fictief lijkende ontstaansdatum 1 januari 2010 vermeldt – en een schuld van € 1.200,- aan het Arrondissementsparket (met ontstaansdatum 1 juni 2016), heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet weet hoe deze schulden zijn ontstaan. Onderliggende stukken ontbreken wederom. Bij deze stand van zaken kan het hof niet toetsen of [appellant] –en heeft [appellant] in elk geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij- in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden als vereist in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.6.6.
Uit het bovenstaande volgt dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.C. Vriends, S.M.A.M. Venhuizen en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.