In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 23 juni 2020, het verzoek van de appellant afgewezen, omdat het minnelijk traject niet goed was uitgevoerd. De appellant had een totale schuldenlast van € 277.628,83, waarvan een aanzienlijk deel aan de Belastingdienst. Het hof heeft op 24 september 2020 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de appellant bijgestaan werd door zijn advocaat, mr. M.H.J.M. Stassen. De beschermingsbewindvoerder was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproep.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De rechtbank had al opgemerkt dat de appellant zijn belastingaangiftes niet tijdig had ingediend, wat leidde tot een onjuiste schuldenlast in het minnelijk traject. Het hof concludeert dat het aanbod aan de schuldeisers niet gebaseerd was op de daadwerkelijke schuldenlast, en dat de appellant in staat moet worden geacht een substantieel hoger percentage van zijn schulden te kunnen aflossen dan eerder werd aangenomen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij te goeder trouw was in het ontstaan van zijn schulden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte en tijdige indiening van belastingaangiftes en de noodzaak voor schuldenaren om transparant te zijn over hun financiële situatie.