ECLI:NL:GHSHE:2020:2946

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.264.046_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en alimentatie van minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de gezamenlijke gezagsverdeling en de alimentatie voor de minderjarige [minderjarige] zijn vastgesteld. De vader is op 7 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2019, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] zijn belast en dat de vader een maandelijkse bijdrage van € 265,- dient te betalen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De moeder heeft op 9 oktober 2019 een verweerschrift ingediend, waarin zij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de gezagsverdeling en de alimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2020 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming.

Het hof heeft de alimentatiekwestie als eerste behandeld en heeft geoordeeld dat de vader de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 maart 2018 niet kan betwisten, omdat hij op dat moment op de hoogte was van zijn mogelijke betalingsverplichting. De vader heeft ook de behoefte van [minderjarige] betwist, maar het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 360,- per maand bevestigd. De vader heeft zijn draagkracht betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij in staat is om de alimentatie te betalen, en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.

Wat betreft het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, heeft de moeder aangevoerd dat de vader zijn gezagspositie misbruikt. Het hof heeft partijen doorverwezen naar een traject voor ouderschapsreorganisatie om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De zaak is aangehouden in afwachting van de resultaten van dit traject. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ouders verwezen naar [instantie] voor verdere begeleiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en jeugdrecht
zaaknummer : 200.264.046/01
zaaknummer rechtbank : C/03/247341 / FA RK 18-862
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2020
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat voorheen mr. R.C.C.M. Nadaud te Vaals, thans geen;
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. B.M.A. Jegers te Heerlen.
Betreffende de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 7 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de hierboven vermelde beschikking.
2.2.
De moeder heeft op 9 oktober 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vader heeft op 2 december 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- V6-formulier van 14 augustus 2019, met bijlagen, van de advocaat van de vader, ingekomen op 15 augustus 2019;
- V2-formulier van mr. Nadaud van 30 juli 2020 waarin mr. Nadaud zich als advocaat van de vader onttrekt;
- V6-formulier van de zijde van de moeder van 7 augustus 2020, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door mr. L.H.G. Pelzer, waarnemend advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger van de raad].

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de ouders is geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 (hierna: [minderjarige]).
3.2.
[minderjarige] is door de vader erkend. [minderjarige] woont bij de moeder.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat:
- de vader en de moeder voortaan gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] zijn belast;
- [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vader zal verblijven:
o een weekend per 14 dagen van vrijdag na school tot maandagmorgen voor school, alsmede;
o gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen in onderling overleg te bepalen, waar nodig met/na ondersteuning van hulpverlening;
- de moeder de vader minstens vier keer per jaar dient te informeren over de ontwikkeling en belangen van [minderjarige];
- de vader met ingang van 1 maart 2018 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling aan de moeder dient te betalen een bedrag van € 265,- per maand.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing ten aanzien van de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige] niet verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing ten aanzien van het gezag en de vakantieregeling niet verenigen en is daarvan in incidenteel hoger beroep gekomen.
3.6.
Het hof zal vanuit praktisch oogpunt eerst het verzoek ten aanzien van de door de vader te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige] behandelen. Partijen zijn op de mondelinge behandeling overeengekomen dat het hof over de alimentatie reeds uitspraak kan doen.

4.De kinderbijdrage

4.1.
De vader verzoekt de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] op nihil te stellen, althans op € 133,- per maand, althans op een door het hof vast te stellen bijdrage, met ingang van 22 mei 2019, althans 1 oktober 2019, onder compensatie van de kosten. De grieven van de vader zien op de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de vader.
Ingangsdatum
4.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 maart 2018 is in geschil.
4.3.
De vader betoogt met zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft vastgesteld op 1 maart 2018. De vader heeft immers geen gelden kunnen reserveren om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te kunnen voldoen. Doordat de rechtbank de zaak heeft aangehouden en geen tussenbeslissing heeft genomen over de kinderalimentatie, wordt de vader benadeeld in zijn positie. De ingangsdatum dient te worden bepaald op 22 mei 2019, dan wel 1 oktober 2018.
4.4.
De moeder kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, nu dit aansluit bij de alleszins gebruikelijke datum indiening van het verzoekschrift. De vader was vanaf dat moment op de hoogte van een mogelijk te betalen bijdrage. De vader is bovendien reeds op 8 februari 2018 verzocht om aanvullende inkomensgegevens te verstrekken.
4.5.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.. Het hof hanteert, evenals de rechtbank, als ingangsdatum 1 maart 2018, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend. De vader kon vanaf dat moment op de hoogte zijn van een mogelijk door hem te betalen bijdrage aan de moeder ten behoeve van [minderjarige].
Behoefte [minderjarige]
4.6.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 362,- in 2016 is in geschil. De vader betoogt met zijn tweede grief dat de moeder ten tijde van het verbreken van de relatie van partijen in 2016 geen inkomen had. De behoefte van [minderjarige] bedraagt op basis van het inkomen van de vader in 2016 ad € 1.316,58 per maand, € 185,- per maand.
4.7.
De moeder betoogt dat de rechtbank de behoefte juist heeft vastgesteld. De moeder had ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2016 een jaarinkomen inclusief kindgebonden budget van € 7.115,-. Het inkomen van de vader was bovendien hoger dan hij doet voorkomen, vanwege zwarte inkomsten uit zijn rijschool. De vader berekent zijn netto besteedbaar inkomen bovendien onjuist, nu niet blijkt dat de winst uit onderneming verrekend wordt met zijn uitkering. Het netto besteedbaar inkomen van de vader is derhalve
€ 1.845,- per maand. Indien het hof uit zou gaan van het door de vader gestelde lagere komen stelt de moeder subsidiair dat er voor de berekening van de behoefte rekening gehouden dient te worden met haar maandelijkse inkomen in 2016 van € 563,- per maand. In dat geval bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2016 € 241,-.
4.8.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van de behoefte het jaar 2016 als uitgangspunt genomen dient te worden. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet weersproken dat de moeder in 2016 een WIA-uitkering van € 7.115,- bruto per jaar heeft ontvangen. De moeder heeft bovendien reeds bij de rechtbank in eerste aanleg hiertoe de benodigde stukken ingediend. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, rekening houden met het inkomen van de moeder uit 2016.
De vader heeft voorts zijn standpunt dat zijn winst uit onderneming in mindering werd gebracht op zijn WIA-uitkering, niet met stukken onderbouwd. Dit betekent dat het hof rekening houdt met een bruto uitkering van de vader van € 19.271,- en een winst uit onderneming van € 7.684,- per jaar in 2016, zoals gebleken uit de stukken.
Gelet op voornoemde uitgangspunten volgt het hof de door de moeder als productie 1 overgelegde behoefteberekening. Hieruit volgt dat de vader in 2016 een NBI had van
€ 1.845,- per maand. De moeder had in 2016 een NBI van € 563,- per maand. Conform de berekening van de moeder kan de behoefte van [minderjarige] in 2016 vervolgens vastgesteld worden op € 347,- per maand. Gelet op de ingangsdatum (1 maart 2018) wordt de behoefte van [minderjarige] in 2018 na indexering vastgesteld op € 360,- per maand.
Draagkracht vader
4.9.
De vader betoogt met zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte zijn draagkracht heeft gebaseerd op het inkomen van de vader uit 2018, terwijl gerekend had moeten worden met de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren, namelijk 2016, 2017 en 2018. Dit moet volgens de vader leiden tot een bruto jaarinkomen van gemiddeld € 19.063,67. De vader heeft ten gevolge hiervan geen draagkracht. Subsidiair betoogt de vader met zijn vierde grief dat de vader conform de draagkrachtvergelijking een bijdrage van
€ 133,- ten behoeve van [minderjarige] kan voldoen, nu de gezamenlijke draagkracht van de ouders ad € 596,- hoger is dan de behoefte van [minderjarige].
4.10.
De moeder voert aan dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het jaarinkomen uit 2018 en niet van een gemiddelde over de afgelopen drie jaren. De vader heeft geen recente stukken ingediend.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat de draagkracht van de vader berekend dient te worden over het gemiddelde van de winst uit onderneming van de drie jaren voorafgaand aan de ingangsdatum. Dit zou immers betekenen dat de door de vader genoten WIA-uitkering (ten onterechte) niet mee wordt gerekend. De vader heeft vanuit de uitkeringssituatie zijn onderneming opgezet. Dit heeft geleid tot het inkomen uit winst uit onderneming in 2018 zoals vast staat. Omdat alimentatie voor de toekomst wordt bepaald, is er geen reden om te middelen met het eventueel lagere inkomen uit de opbouw-periode. De vader heeft vervolgens geen financiële bescheiden in het geding gebracht op basis waarvan zijn draagkracht over 2019 en 2020 becijferd kan worden. De vader heeft evenwel tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat de hoogte van zijn inkomen van 2019 vergelijkbaar was met 2018. De vader heeft voorts verklaard dat het begin van het jaar 2020 in verband met de corona-crisis voor de vader slecht is verlopen. Wel heeft de vader van de overheid € 4.000,- compensatie ontvangen.
Gelet op de verklaring van de vader dat de hoogte van zijn inkomen in 2019 nagenoeg gelijk was aan dat van 2018 en het feit dat hij verzuimd heeft de hoogte van zijn inkomen over 2019 en 2020 nader te onderbouwen met de nodige financiële stukken, ziet het hof geen aanleiding de draagkracht van de vader opnieuw vast te stellen over de periode 2019 of verder. Het hof acht op basis van de beschikbare gegevens de vader daarbij in staat om zijn inkomen op het niveau te krijgen zoals dat in 2018 het geval was. Het hof zal daarom uitgaan van een draagkracht van de vader van € 571,- per maand, conform de berekening van de rechtbank.
Draagkracht moeder
4.12.
De moeder ontvangt een aanvullende uitkering uit hoofde van de Participatiewet. Het hof stelt haar draagkracht op nihil en volgt daarbij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Er vindt dus geen draagkrachtvergelijking plaats. De vader dient in beginsel zijn volledige draagkracht aan te wenden om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
4.13.
Het hof houdt net als de rechtbank rekening met een zorgkorting van 25%, nu deze niet in geschil is. Dit komt neer op een bedrag van € 90,- (zijnde 25% van de behoefte ad
€ 360,-). Dit leidt tot een aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige] van € 270,- per maand, maar gelet op het verbod van reformatio in peius (de vader mag niet slechter worden van zijn hoger beroep) zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal worden bekrachtigd.

5.Het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

5.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel de moeder aanvankelijk heeft ingestemd met het verzoek van de vader ook hem met het gezag over [minderjarige] te belasten, komt zij daar nu op terug. De vader heeft immers zijn gezagspositie vanaf de beschikking direct gebruikt om beslissingen over [minderjarige] te frustreren. [minderjarige] raakt door deze situatie klem en verloren tussen de ouders, aldus de moeder.
De moeder heeft verzocht de verdeling van de vakanties en de feestdagen nader te concretiseren, omdat het tot op heden niet gelukt is om in onderling overleg hierover overeenstemming te bereiken. De moeder zou graag zien dat de zomervakantie wordt verdeeld via een 2/2/1/1 weekverdeling. De moeder heeft verzocht de overige vakanties en feestdagen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof in onderling overleg nader te verdelen.
5.2.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder dient een wijzigingsverzoek in te dienen bij de rechtbank en geen hoger beroep in te stellen nu zij eerder heeft ingestemd met het verzoek van de vader. De vader ontkent dat hij beslissingen frustreert. De ouders zijn voorts in gezamenlijk overleg een regeling voor de vakanties overeengekomen. De stelling dat dit niet gelukt zou zijn, is derhalve onjuist. De vader staat open voor verder overleg over de zomervakantieregeling.
5.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de ouders te verwijzen naar een hulpverleningstraject waarin de ouders gaan werken aan de oudercommunicatie. Indien de ouders daar niet mee instemmen, of het traject slaagt niet, dan wil de raad beoordelen of zij de zaak nader op zal pakken. Een verbetering van de oudercommunicatie is van wezenlijk belang omdat [minderjarige] recht heeft op een veilige opvoedsituatie en verlost moet worden van de last waarmee hij nu rondloopt ten gevolge van de verstoorde verhouding tussen de ouders.
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben de ouders na een schorsing voor beraad, het hof verzocht de zaak ten aanzien van het gezag en de contactregeling bij het hof aan te houden voor een periode van zes maanden in afwachting van het verloop van een ouderschapsreorganisatietraject. Daarnaast zijn de ouders overeengekomen dat zij contact op zullen nemen met de betrokken hulpverleners vanuit [instantie] om te bezien hoe het contact tussen de vader en [minderjarige] weer op gang geholpen kan worden.
5.5.
Gelet op het voorgaande verwijst het hof partijen door naar [instantie] voor een traject ouderschapsreorganisatie (Nieuw Ouderschap). Het hof zal een afschrift van deze beschikking sturen naar [instantie], zodat [instantie] contact met partijen op kan nemen en het traject kan opstarten. Gezien het feit dat [instantie] al betrokken is bij het gezin, gaat het hof er vanuit dat het traject spoedig kan starten. Het hof gaat er vanuit dat de verwijzing wordt gefinancierd op basis van het contract dat de gemeente [gemeente] heeft afgesloten met [instantie]. Indien het budget van de gemeente [gemeente] voor een traject bij [instantie] voor dit jaar reeds is verbruikt, gaat het hof er vanuit dat het traject in dat geval in 2021 zal worden opgestart en alsnog wordt gefinancierd door de gemeente [gemeente] uit het budget voor 2021.
5.6.
Het hof houdt de zaak in afwachting van het traject bij [instantie] aan voor een periode van zes maanden, tot
26 maart 2021 pro forma. Het hof verzoekt [instantie] om tijdig vóór voornoemde pro forma datum het hof te informeren over het verloop van het traject. Na de binnenkomst van het verslag van [instantie] zal het hof een afschrift van dat verslag toezenden aan de advocaten van de moeder en de vader en de raad om hen in de gelegenheid te stellen binnen 2 weken schriftelijk te reageren.
5.7.
Op grond van het voorgaande beslist het hof als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 22 mei 2019, ten aanzien van de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige];
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de moeder en de vader voor een traject ouderschapsreorganisatie (Nieuw Ouderschap) naar [instantie] te [vestigingsplaats];
houdt iedere verdere beslissing aan tot
26 maart 2021 pro forma, in afwachting van het verloop van het traject bij [instantie];
verzoekt [instantie] het hof tijdig vóór de pro forma datum schriftelijk te informeren over de resultaten van voornoemd traject.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.M.A.W. Erven en is op 24 september 2020 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.