ECLI:NL:GHSHE:2020:2930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.280.271_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de vader over minderjarige na eerdere uithuisplaatsingen en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige kind, geboren in 2013. De vader was in beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het ouderlijk gezag van zowel de vader als de moeder was beëindigd en de Raad voor de Kinderbescherming was benoemd tot voogd. De vader stelde dat hij in staat was om een stabiele basis te bieden voor zijn kind en dat de opvoedondersteuning tot nu toe enkel op de moeder was gericht. Hij betoogde dat er geen ontwikkelingsbedreiging voor het kind was en dat hij niet van plan was om het gezag te misbruiken.

De Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling (GI) stelden echter dat het in het belang van het kind was om in een veilige en stabiele omgeving te blijven, wat momenteel het geval was in het pleeggezin. Het hof heeft vastgesteld dat het kind al twee keer uithuisgeplaatst is en dat de vader niet in staat is om aan de opvoedbehoeften van het kind te voldoen. De vader heeft geen inzicht in de problematiek van het kind en is niet leerbaar gebleken. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor het kind is verstreken en dat het gezag van de vader niet kan worden voortgezet.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarmee het gezag van de vader over het kind definitief is beëindigd. Het hof benadrukt dat, hoewel de vader een belangrijke rol in het leven van het kind blijft spelen, het in het belang van het kind is om in de huidige opvoedingsomgeving te blijven, waar zij de nodige stabiliteit en ondersteuning ontvangt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 september 2020
Zaaknummer: 200.280.271/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/270246 / FA RK 19-3839
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.H.C. Glenz,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
en
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader
en
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
wonend op een bij het hof bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 1 juli 2020, met producties, ingekomen bij het hof op 3 juli 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat het gezag van vader niet wordt beëindigd.
2.2.
Bij verweerschrift van 4 augustus 2020, met productie, ingekomen bij het hof op
6 augustus 2020, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de vader is mevrouw Budimir-Musch als tolk
In de Montenegrijnse taal opgetreden, bekend in het tolkenregister onder tolknummer 1471;
- de raad, vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door: [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder is, met bericht van verhindering vooraf, niet tijdens de mondelinge
behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat tevens het Nederlands recht van toepassing is.
3.2.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3.
De ouders oefenden tot aan de bestreden beschikking van rechtswege het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.4.
[minderjarige] staat met ingang van 15 februari 2016 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 mei 2019.
3.5.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging in mei 2016 in een pleeggezin geplaatst, waarna zij in december 2016 weer thuis is gaan wonen. Vervolgens is [minderjarige] in juli 2018 opnieuw uithuisgeplaatst in het pleeggezin, waar zij nu nog steeds verblijft.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [minderjarige] benoemd.
3.7.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader kan [minderjarige] een stabiele basis en een toekomstperspectief bieden. De opvoedondersteuning is echter tot op heden nooit op de vader gericht geweest, maar alleen op de moeder. De vader heeft hierdoor geen kans gekregen om de opvoeding van [minderjarige] zelf op zich te nemen. Er is geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] , omdat de vader ondubbelzinnig instemt met een plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders. De vader zal het gezag niet misbruiken om in het vaarwater van de pleegouders te komen. De vader probeert de contacten met de moeder te vermijden. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken en de vader wil zich er voor inzetten om de situatie voor [minderjarige] beter te maken, zodat zij uiteindelijk weer bij hem kan komen wonen.
3.8.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij zich kan blijven ontwikkelen in een stabiele en veilige omgeving. Die plek heeft zij nu gevonden in het gezinshuis. De raad geeft aan dat de vader en de moeder [minderjarige] die veilige omgeving niet kunnen bieden. De vader heeft geen inzicht in de problematiek van [minderjarige] en is niet leerbaar gebleken. [minderjarige] is in haar jonge leven al twee keer uithuisgeplaatst en er moet duidelijkheid komen over haar perspectief. De aanvaardbare termijn is verstreken. De vader wil het liefste dat [minderjarige] bij hem komt wonen en accepteert de plek van [minderjarige] daarmee niet. Er is geen samenwerking tussen de vader en het gezinshuis, zodat een plaatsing in het vrijwillig kader niet tot de mogelijkheden behoort.
3.9.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader is niet in staat de ouderlijke verantwoordelijkheden over [minderjarige] uit te oefenen. [minderjarige] krijgt in het pleeggezin de ondersteuning die zij nodig heeft vanwege haar kindeigen problematiek. De vader kan niet aansluiten bij [minderjarige] , ondanks de ingezette opvoedondersteuning en belast haar met de wens vanuit de ouders dat zij weer bij de vader moet komen wonen. De vader laat zich door de moeder onder druk zetten. Het is van groot belang dat er niet opnieuw onrust ontstaat en dat [minderjarige] op de plek kan blijven waar zij nu woont.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
De rechter kan op grond van artikel 1:266, lid 1 BW, het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid (https://maxius.nl/burgerlijk-wetboek-boek-1/artikel247/), in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. (https://maxius.nl/burgerlijk-wetboek-boek-1/artikel266/lid1/onderdeelb) de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van misbruik van gezag. Dit betekent dat aan het hof de vraag voorligt of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, sub a, BW.
3.10.3.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is het hof net als de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1, sub a, BW, ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de vader. Het gezag van de moeder is bij de bestreden beschikking beëindigd en zij is daarvan niet in hoger beroep gekomen. Het hof voegt aan de overwegingen van de rechtbank het volgende toe.
3.10.4.
Vast staat dat [minderjarige] (op dit moment 7 jaar oud) al twee keer in haar jonge leven uit huis is geplaatst. [minderjarige] groeide bij haar ouders op in een onveilige omgeving waar zij onder
meer getuige is geweest van verbaal huiselijk geweld. Uit het raadsrapport van 21 oktober 2019 blijkt voorts dat [minderjarige] kampt met persoonlijke problematiek; ze is cognitief beperkt,
heeft een taalachterstand en motorische problemen. De raad beschrijft [minderjarige] als een sociaal-emotioneel kwetsbaar meisje met een belast verleden. [minderjarige] heeft daardoor meer dan gemiddeld behoefte aan structuur, emotionele ondersteuning en veiligheid. Het is voor [minderjarige] daarom van belang dat zij opgroeit bij opvoeders die haar de (extra) ondersteuning kunnen bieden die zij hard nodig heeft.
Het is het hof gebleken dat de vader haar die niet kan bieden. Zowel de raad als de GI geven aan dat de vader niet in staat is bij de opvoedbehoeften van [minderjarige] aan te sluiten en dat hij geen inzicht heeft in de problematiek van [minderjarige] . De vader is hierin niet leerbaar gebleken en belast [minderjarige] bovendien met zijn wens dat zij (uiteindelijk) weer bij de vader zou kunnen komen wonen. De GI heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling een recent incident genoemd waarbij een begeleid contactmoment tussen [minderjarige] en de vader problematisch is verlopen. De vader heeft daarbij – tegen de afspraken in – via beeldbellen geprobeerd [minderjarige] een gesprek te laten voeren met de moeder, die op dit moment intern verblijft binnen een psychiatrische afdeling van Mondriaan. Dit gesprek is voor [minderjarige] zeer vervelend verlopen en de GI heeft bovendien aangegeven dat de vader de begeleidster vervolgens heeft bedreigd. De vader heeft verteld dat hij op het moment dat hij de telefoon aannam, niet wist dat het de moeder was en hij heeft het verloop van het incident betwist. De onverwachte confrontatie van [minderjarige] met de moeder tijdens het begeleide contact met de vader en de reactie van de vader hierop, waarbij hij weinig oog lijkt te hebben voor het effect op [minderjarige] , leveren een zorgelijke situatie op.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] , gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
Inmiddels woont [minderjarige] al ruim 2 jaar in het gezinshuis en zij ontwikkelt zich daar goed. Ook krijgt [minderjarige] de hulpverlening die zij nodig heeft. [minderjarige] voelt zich in het gezin veilig en hecht zich met name aan de pleegmoeder. Hoewel de vader heeft aangegeven wel leerbaar te zijn en met de benodigde hulpverlening in een periode van ongeveer 1,5 jaar in staat kan worden geacht zelf voor [minderjarige] te zorgen, kan [minderjarige] hier volgens het hof niet meer op wachten. [minderjarige] is al twee keer uithuisgeplaatst en gelet op haar nog jonge leeftijd kan niet van [minderjarige] gevergd worden haar in onzekerheid te brengen door de vertrouwdheid met het pleeggezin te doorbreken. Alhoewel zijn wens om [minderjarige] bij hem op te laten groeien invoelbaar is, volgt uit deze wens dat de vader de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin niet onvoorwaardelijk accepteert. Het is echter voor de ontwikkeling van [minderjarige] belangrijk dat zij weet dat zij verder kan opgroeien in de huidige opvoedingsomgeving waarin aan haar de benodigde stabiliteit, veiligheid, continuïteit en een ongestoorde hechting worden geboden.
Gelet op het voorgaande deelt het hof het standpunt van de raad dat de aanvaardbare termijn is verstreken en dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij de vader ligt. Dit betekent dat een ondertoezichtstelling ook niet langer de geëigende maatregel is, nu niet meer naar een thuisplaatsing wordt gewerkt. Een plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in het vrijwillig kader acht het hof niet in het belang van [minderjarige] , gelet op de verhoudingen tussen de vader en het pleeggezin.
3.10.5.
Het hof overweegt ten overvloede dat, indien de vader verdere hulpverlening accepteert hoe om te gaan met [minderjarige] , dit er in de toekomst toe zou kunnen leiden dat de contacten tussen de vader en [minderjarige] kunnen worden uitgebreid. De vader behoudt immers een belangrijke plaats in het leven van [minderjarige] , ook als hij niet langer het gezag over haar heeft.
3.10.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.M.A.W. Erven en is op 24 september 2020 door mr. E.A.M. Scheij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.