ECLI:NL:GHSHE:2020:293

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.215.345/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van schade door het spanstaalkartel en de verjaring van vorderingen naar Duits recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van DB c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. DB c.s. vorderde schadevergoeding van verschillende rechtspersonen die betrokken waren bij een kartel in de spanstaalindustrie. Het kartel, dat van 1984 tot 2002 actief was, had als doel de prijzen en volumes van spanstaal te stabiliseren en de verdeling van klanten te coördineren. De Europese Commissie had in 2010 boetes opgelegd aan de betrokken ondernemingen, wat leidde tot deze schadeclaims.

De rechtbank had geoordeeld dat de vorderingen van DB c.s. waren verjaard, maar DB c.s. stelde dat de verjaringstermijnen niet waren verstreken. In hoger beroep voerde het hof aan dat de verjaringstermijnen naar Duits recht van toepassing waren en dat deze waren geschorst door de aanhangigheid van de procedure. Het hof oordeelde dat de dagvaarding voldoende informatie bevatte om de claims te individualiseren, en dat de geïntimeerden op de hoogte waren van de vorderingen. Het hof verwierp de stelling dat de dagvaarding niet voldeed aan de eisen van het Duitse recht en concludeerde dat de vorderingen niet waren verjaard. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere beoordeling van de vorderingen.

Uitspraak

arrest
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht zaaknummer 200.215.345/01
arrest van 28 januari 2020in de zaak van
de rechtspersonen naar Duits recht
DEUTSCHE BAHN AG, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
DB NETZAG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
3.
DB BAHNBAUGRUPPE GMBH, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
4.
DB ENGINEERING & CONSULTING GMBH(rechtsopvolger van
DB PROJEKTBAU GMBH), gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
5.
DB REGIONETZ INFRASTRUKTUR GMBH, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
6.
DB FAHRWEGDIENSTE GMBH, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
7.
DB STATION&SERVICE AG, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), appellanten, hierna samen: DB c.s., advocaat: mr. E.-J. Zippro en mr. R. Meijer,
tegen

1.NEDRI SPANSTAAL B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]

2.
HIT GROEP B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de rechtspersoon naar Duits recht
WESTFÄLISCHE DRAHTINDUSTRIE VERWALTUNGSGESELLSCHAFT MBH & CO. KG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
4. de rechtspersoon naar Duits recht
WESTFÄLISCHE DRAHTINDUSTRIE GMBH, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
5. de rechtspersoon naar Duits recht
PAMPUS INDUSTRIEBETEILIGUNGEN GMBH & CO. KOMMANDITGESELLSCHAFT,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), geïntimeerden 1 t/m 5 hierna samen: Nedri c.s., advocaat: mr. J.K. de Pree en mr. K.J. Saarloos,

6.de rechtspersoon naar Spaans recht ARCELORMITTAL ESPANA SA,

gevestigd te [vestigingsplaats] , Asturias (Spanje),
7. de rechtspersoon naar Frans recht
ARCELORMITTAL WIRE FRANCE SA,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Frankrijk),
8. de rechtspersoon naar Luxemburgs recht
ARCELORMITTAL SA, gevestigd te [vestigingsplaats] (Luxemburg),
geïntimeerden 6 t/m 8 hierna samen: AM c.s., advocaat: mr. W. Heemskerk,

9.de rechtspersoon naar Duits recht DWK DRAHTWERK KOLN GMBH,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
10. de rechtspersoon naar Duits recht
SAARSTAHL AKTIENGESELLSCHAFT, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
geïntimeerden 9 en 10 hierna samen DWK c.s., advocaat: mr. F.C.H.M. van der Stap,

11.de rechtspersoon naar Italiaans recht CB TRAFILATI ACCIAI S.P.A.,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Italië),
gevoegde partij aan de zijde van Nedri c.s., AM c.s. en DWK c.s., geïntimeerde 11 hierna: CB,
advocaat: mr. C. Jeloschek,

12.de rechtspersoon naar buitenlands recht FAPRICELA-INDÚSTRIA DE TREFILARIA S.A.,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Portugal),
gevoegde partij aan de zijde van Nedri c.s., AM c.s. en DWK c.s., geïntimeerde 12 hierna: FT,
advocaat: mr. Th.J. Bousie
op het bij exploot van dagvaarding van 9 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 november 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen DB c.s. als eiseressen en geïntimeerden als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/190094 / HA ZA 14-204)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane vonnissen in incidenten van 25 februari en 28 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van Nedri c.s. met producties;
  • de memorie van antwoord van AM c.s met producties;
  • de memorie van antwoord van DWK c.s.met producties;
  • de memorie van antwoord van CB;
  • de memorie van antwoord van FT;
  • de nadere memorie inzake verjaring van DB c.s. met producties;
  • de nadere memorie inzake verjaring van Nedri c.s. met producties;
  • de nadere memorie inzake verjaring van AM c.s. met producties;
  • de nadere memorie inzake verjaring van DWK c.s. met producties;
  • de nadere memorie inzake verjaring van CB c.s.;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • een bij H-formulier van 13 november 2019 door DB c.s. toegezonden productie 50, die bij het pleidooi bij akte in het geding is gebracht;
  • de bij H-formulier van 13 november 2019 door AM c.s. toegezonden akte houdende overlegging van 13 producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op 30 juni 2010 heeft de Europese Commissie een persbericht uitgebracht inzake door haar opgelegde boetes naar aanleiding van een procedure op grond van art. 101 VWEU en art. 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.344 – Spanstaal), hierna: “het Besluit”.
Op 19 november 2011 is de samenvatting van het Besluit gepubliceerd (PB C 339, prod. 2 bij inleidende dagvaarding). Die luidt onder meer als volgt:
Samenvatting van het besluit van de Commissie van 30 juni 2010
inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tegen de ondernemingen ArcelorMittal, Emesa/Galycas/ArcelorMittal (España), GlobalSteelWire/Tycsa, Proderac, Companhia Previdente/Socitrel, Fapricela, Nedri /HIT Groep, WDI/Pampus, DWK/Saarstahl, voestalpine Austria Draht, Rautaruukki/Ovako, Italcables/Antonini, Redaelli, CB Trafilati Acciai, I.T.A.S., Ori Martin/Siderurgica Latina Martin en Emme Holding
(Zaak COMP/38.344 — Spanstaal)
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 4387 (definitief), besluit zoals gewijzigd bij het besluit van de Commissie van 30 september 2010, kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 6676 (definitief), en bij het besluit van de Commissie van 4 april 2011, kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 2269 (definitief))
(Slechts de tekst in de Nederlandse, de Engelse, de Duitse, de Italiaanse, de Portugese en de Spaanse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2011/C 339/06)
Op 30 juni 2010 heeft de Commissie een besluit vastgesteld met betrekking tot een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst), dat bij de besluiten van de Commissie van 30 september 2010 en 4 april 2011 werd gewijzigd.
Overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) publiceert de Commissie hierbij de namen van de partijen en de belangrijkste punten van het besluit, waaronder de opgelegde sancties, rekening houdend met het rechtmatige belang van de ondernemingen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen”.

1.INLEIDING

(1) Dit besluit is gericht tot 36 rechtspersonen die onderdeel vormen van 17 spanstaalondernemingen, omdat zij hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 van het VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Zij hebben deelgenomen aan de vaststelling van prijzen en volumes, de verdeling van klanten en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie in het kader van een kartel in de sector spanstaal (de producten „speciale strengen” en „draagkabels” uitgezonderd). Het kartel duurde van januari 1984 tot september 2002 en bestreek alle landen die in die periode de EU15 vormden, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Griekenland. Ook Noorwegen was bij het kartel betrokken. Het kartel staakte zijn activiteiten in 2002, toen de onderneming DWK/Saarstahl het bestaan ervan bekend maakte op grond van de in datzelfde jaar ingevoerde clementieregeling van de Commissie.

2.BESCHRIJVING VAN DE ZAAK

(…)

2.2.
Samenvatting van de inbreuk
  • Deze zaak betreft een inbreuk op artikel 101 van het VWEU en, vanaf 1 januari 1994, op artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de sector spanstaal, met uitzondering van speciale strengen en draagkabels. Spanstaal bestaat uit lange, gekrulde metaaldraden en -strengen die in combinatie met beton op bouwwerven worden gebruikt voor het maken van funderingen, balkons of bruggen alsook bij ondergrondse bouwwerken en in de bruggenbouw.
  • De betrokken leveranciers stelden prijzen en volumes vast, verdeelden klanten en wisselden commercieel gevoelige informatie uit in het kader van een kartel dat meer dan 18 jaar duurde, van tenminste 1 januari 1984 tot 19 september 2002. Daarnaast controleerden zij de afspraken op het gebied van prijzen, afnemers en volumes door middel van een systeem van nationale coördinatoren en bilaterale contacten. Sommige leveranciers waren tevens betrokken bij een speciale vorm van klantentoewijzing met betrekking tot een grote Scandinavische afnemer. De inbreuk vormt door zijn aard een van de ernstigste schendingen van artikel 101 van het VWEU.
  • Het kartel betrof een geheel van pan-Europese regelingen en werd aanvankelijk aangeduid als
„Club Zürich”, naar de stad in Zwitserland waar de eerste kartelbijeenkomsten werden gehouden, en later als „Club Europa”. Maar er waren ook twee regionale afdelingen, een in Italië („Club Italia”) en een in Spanje/Portugal („Club España”). De verschillende regelingen in het kader van het kartel vormden één enkele, complexe en voortdurende inbreuk omdat zij onderling verbonden waren door overlappingen van grondgebied, lidmaatschap en periode. Verder hadden zij hetzelfde doel en maakten zij gebruik van soortgelijke mechanismen. Immers, het doel van het kartel was de marktaandelen van de leveranciers te stabiliseren om prijsdalingen te voorkomen en prijsverhogingen te vergemakkelijken. Dit gebeurde door afspraken te maken over volumes, prijzen en/of de verdeling van klanten. Deze afspraken werden gecontroleerd en er werden compensatiemechanismen in het leven geroepen. Bovendien waren de deelnemers aan de verschillende regelingen op de hoogte van elkaars inspanningen om de marktaandelen/prijzen te stabiliseren en werden er pogingen ondernomen om overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk evenwicht en om gezamenlijk prijzen vast te stellen.
(12)
De betrokken ondernemingen ontmoetten elkaar doorgaans in de wandelgangen van officiële branchebijeenkomsten in hotels in heel Europa. De Commissie bezit bewijsmateriaal met betrekking tot meer dan 550 kartelbijeenkomsten.
(…)
2.3.
Adressaten en de duur van hun deelname
(13)
De adressaten van het besluit hebben gedurende tenminste de volgende perioden aan de inbreuk deelgenomen:
De onderneming gevormd door
Aansprakelijkheidsperiode
1.
a) ArcelorMittal Wire France SA
1.1.1984 tot 19.9.2002
b) ArcelorMittal Fontaine SA
20.12.1984 tot 19.9.2002
c) ArcelorMittal Verderio Srl en
3.4.1995 tot 19.9.2002
d) ArcelorMittal
1.7.1999 tot 19.9.2002
2.
a) Emesa-Trefilería SA
30.11.1992 tot 19.9.2002
b) Industrias Galycas SA
15.12.1992 tot 19.9.2002
c) ArcelorMittal España SA en
2.4.1995 tot 19.9.2002
d) ArcelorMittal
18.2.2002 tot 19.9.2002
3.
a) Moreda-Riviere Trefilerías SA
10.6.1993 tot 19.9.2002
b) Trenzas y Cables de Acero PSC, SL
26.3.1998 tot 19.9.2002
c) Trefilerías Quijano SA en
15.12.1992 tot 19.9.2002
d) Global Steel Wire SA
15.12.1992 tot 19.9.2002
4.
SOCITREL — Sociedade Industrial de Trefilaria SA en Companhia Previdente — Sociedade de Controle de Participações Financeiras SA
7.4.1994 tot 19.9.2002
5.
voestalpine Austria Draht GmbH en voestalpine AG
15.4.1997 tot 19.9.2002
6.
Fapricela Industria de Trefilaria SA
2.12.1998 tot 19.9.2002
7.
Proderac Productos Derivados del Acero SA
24.5.1994 tot 19.9.2002
8.
a) Westfälische Drahtindustrie GmbH
1.1.1984 tot 19.9.2002
b)Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft GmbH & Co. KG
3.9.1987 tot 19.9.2002
c) Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG
1.7.1997 tot 19.9.2002
9.
a) Nedri Spanstaal BV
1.1.1984 tot 19.9.2002
b) Hit Groep BV
1.1.1998 tot 17.1.2002
10.
DWK Drahtwerk Köln GmbH en Saarstahl AG
9.2.1994 tot 6.11.2001
11.
Ovako Hjulsbro AB, Ovako Dalwire Oy Ab, Ovako Bright Bar AB en Rautaruukki Oyj
23.10.1997 tot 31.12.2001
12.
Italcables SpA en Antonini SpA
24.2.1993 tot 19.9.2002
13.
Redaelli Tecna SpA
1.1.1984 tot 19.9.2002
14.
CB Trafilati Acciai SpA
23.1.1995 tot 19.9.2002
15.
I.T.A.S. — Industria Trafileria Applicazioni Speciali — SpA
24.2.1993 tot 19.9.2002
16.
a) Siderurgica Latina Martin SpA en
10.2.1997 tot 19.9.2002
b) ORI Martin SA
1.1.1999 tot 19.9.2002
17.
Emme Holding SpA
4.3.1997 tot 19.9.2002

3.BESLUIT

(20)
De volgende geldboeten werden opgelegd ingevolge artikel 23, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2003:
11.
4 300 000
EUR
voor Rautaruukki Oyj en Ovako Bright Bar AB, welke ondernemingen beide aansprakelijk worden gesteld, waarbij
Ovako Hjulsbro AB hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een bedrag van 1 808 000 EUR, en
Ovako Dalwire Oy Ab hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een bedrag van 554 000 EUR.
12.
2 386 000
EUR
voor Italcables SpA, waarbij
Antonini SpA hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een bedrag van 22 500 EUR.
13.
6 341 000
EUR
voor Redaelli Tecna SpA
14.
2 552 500
EUR
voor CB Trafilati Acciai SpA
15.
843 000 EUR
Voor I.T.A.S. — Industria Trafileria Applicazioni Speciali — SpA
16.
15 956 000
EUR
voor Siderurgica Latina Martin SpA,waarbij
ORI Martin SA hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een bedrag van 14 000 000 EUR.
17.
3 249 000
EUR
voor Emme Holding SpA
ArcelorMittal S.A. heeft geen beroep aangetekend tegen het Besluit. ArcelorMittal Wire France S.A. heeft wel beroep aangetekend, welk beroep zij in april 2011 heeft ingetrokken, waarna de president van het Gerecht doorhaling heeft bevolen op 17 mei 2011.
WDI c.s. heeft beroep aangetekend tegen het Besluit, welk beroep bij arrest van het Hof van Justitie EU van 7 juli 2016 is afgewezen.
DWK c.s. heeft geen beroep aangetekend tegen het Besluit.
CB heeft geen beroep aangetekend tegen het Besluit.
Het beroep van FT tegen het Besluit is gedeeltelijk gegrond verklaard bij arrest van het Hof van Justitie EU van 15 juli 2015.
3.2.
DB c.s. heeft (onder meer) geïntimeerden in rechte betrokken en gevorderd (samengevat) een verklaring voor recht dat geïntimeerden als deelnemers aan dit kartel hebben gehandeld in strijd met art. 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en art. 33 lid 3 van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (GWB) en dat zij dientengevolge hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door DB c.s. geleden schade, deze schade (met wettelijke rente) op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. DB c.s. voert aan dat zij zelf als indirect afnemer van spanstaal schade heeft geleden als gevolg van het kartel voor spanstaal zoals dat vanaf 1984 tot en met 2002 in Europa actief was. Zij stelt verder dat de schadevergoedingsvorderingen van een aantal directe afnemers (haar toeleveranciers) en van de Duitse staat aan haar zijn gecedeerd.
3.3.
Bij tussenvonnis van 25 februari 2015 heeft de rechtbank zich bevoegd geoordeeld om van dit geschil kennis te nemen en de diverse incidentele vorderingen van geïntimeerden (bevoegdheid, ontvankelijkheid en art. 843aRv) afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een beroep op verjaring zich in onderhavige zaak niet leent voor beoordeling in een incident en dat ook de goede procesorde zich er in onderhavige zaak tegen verzet dat het beroep op verjaring in het incident wordt afgedaan. De incidenten tot oproeping in
vrijwaring van de andere van de 36 rechtspersonen tot wie het Besluit zich richt en van Zuiderhoofd B.V. te [vestigingsplaats] , zijn toegewezen.
3.4.
Bij tussenvonnis van 28 oktober 2015 is een door CB en FT opgeworpen incident tot voeging beslist dat zij zijn toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Nedri c.s., AM c.s. en DWK c.s.
3.5.
Bij rolbeschikking van 9 maart 2016 in de hoofdzaak (en in een aantal vrijwaringszaken) zijn partijen in de hoofdzaak in de gelegenheid gesteld zich eerst bij (beperkte) conclusie van repliek/dupliek verder schriftelijk uit te laten over de onderwerpen
(i) verjaring van de vorderingen, (ii) geldigheid van de dagvaarding aan DWK (iii) de voortgang en eventuele uitkomst van de procedures bij het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot het Commissiebesluit en de consequenties daarvan voor het oordeel in onderhavige zaak.
3.6.
In het bestreden eindvonnis van 16 november 2016 heeft de rechtbank vastgesteld dat het Nederlandse procesrecht van toepassing is. Het beroep van DWK op de nietigheid van de dagvaarding is afgewezen omdat dat naar Nederlands procesrecht is gedekt door het verschijnen van DWK. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat ingevolge artikel 4 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) Duits recht van toepassing is op de vraag naar de verjaring. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van DB c.s. (in ieder geval in september 2012) zijn verjaard, kort gezegd, omdat ze niet van rechtswege zijn geschorst of gestuit nu art. 33 lid 5 GWB (als in werking getreden in juli 2005) daarop niet van toepassing is en eerdere versies van het GWB geen stuiting/schorsing van rechtswege kenden. De vorderingen van DB c.s. op geïntimeerden zijn afgewezen. De vorderingen van DB c.s. zijn toegewezen tegen de niet verschenen gedaagden (voor zover gebaseerd op artikel 101 WVEU).
3.7.
DB c.s. heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waarmee zij bestrijdt dat haar vorderingen zijn verjaard. DB c.s. concludeert tot vernietiging van het bestreden eindvonnis als gewezen tussen DB c.s. en thans geïntimeerden en tot het alsnog inhoudelijk behandelen en toewijzen van haar vorderingen. Daarbij wijzigt DB c.s. haar eis in die zin dat ze in dit hoger beroep ook expliciet vordert geïntimeerden te veroordelen tot betaling aan DB c.s. van het geheel van de door Rail.One, Durtrack, Moll en de Bondsrepubliek Duitsland geleden schade – welke schade DB c.s. vordert als rechthebbende van de voornoemde vorderingen tot schadevergoeding – op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.8.
Nadat op verzoek van DB c.s. een comparitie van partijen is bepaald, heeft DB c.s. het hof desgevraagd bericht ter comparitie (onder meer) een beroep te willen doen op een - toen - recent arrest van het Bundesgerichtshof (BGH) van 12 juni 2018 (Grauzementkartel II) over de toepasselijkheid van art. 33 GWB op in 2005 nog niet verjaarde claims en daarbij ook een nadere legal opinion van Prof. [de deskundige 1] in het geding te willen brengen en bespreken. Het hof heeft vervolgens beslist de comparitie geen doorgang te laten vinden en partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich nader schriftelijk uit te laten over (uitsluitend) de verjaring (naar Duits recht) en in het bijzonder voornoemd arrest van het BGH. Na het nemen van de nadere memories is op verzoek van partijen een pleidooi gelast waar de schorsing van de verjaring naar Duits recht verder is toegelicht en besproken.
Uitsluitend over de vraag of de vorderingen ingesteld door DB c.s. (veronderstellenderwijs aangenomen dat deze bestaan en rechtsgeldig zijn) zijn komen te verjaren op grond van de
Duitse verjaringsregels, oordeelt het hof - zoals ook aan partijen op voorhand bekend gemaakt - in dit tussenarrest als volgt.
Bevoegdheid
3.9.
Het hof beoordeelt eerst ambtshalve zijn bevoegdheid. Het hof deelt het (overigens door partijen in hoger beroep niet bestreden) oordeel van de rechtbank in het vonnis in incident van 25 februari 2015 dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft op grond van de hoofdregel van artikel 2 ( ten opzichte van Nedri Spanstaal B.V. en Hit Groep B.V.) en de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6 lid 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke EEX-Verordening (oud)/ Brussel – I verordening EG/ 2000/44, daarbij mede in aanmerking genomen het – eerst na het vonnis in incident van 25 februari 2015 - op 21 mei 2015 gewezen arrest van het Hof van Justitie EU in de zaak C-352/13 inzake Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA - Akzo Nobel NV c.s.,(ECLI:EU:C:2015:335). Het hof neemt dat oordeel over, nu van toepasselijkheid van enige exclusieve bevoegdheidsgrond als vervat in artikel 22 Brussel I –verordening niet is gebleken.
Toepasselijk recht
3.10.
Ten aanzien van het toepasselijk recht constateert het hof dat in dit hoger beroep niet bestreden is de (naar het oordeel van het hof juiste) beslissing van de rechtbank (in rechtsoverweging 3.3 van het bestreden eindvonnis) dat op de procedure als zodanig het Nederlandse procesrecht (als lex fori) van toepassing is. Dat zelfde geldt voor de - naar het oordeel van het hof terechte - beslissing (in de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van het bestreden eindvonnis) dat op de verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging – in het bijzonder de termijn voor verjaring van een aanspraak op schadevergoeding als ook het tijdstip van aanvang van deze termijn en zijn stuiting of schorsing – Duits recht van toepassing is. Het hof neemt ook die beslissingen over.
3.11.
Het hof stelt vast dat geïntimeerden geen formele bezwaren hebben gemaakt tegen de eiswijziging van DB c.s. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Processuele verwikkelingen
3.12.
Door DWK is in eerste aanleg naast de hierna te bepreken vraag aangaande (al dan niet) verjaring van de op haar gestelde vordering ingevolge de korte verjaringstermijn, ook de stellingname betrokken dat jegens haar sprake is van een nietige dagvaarding vanwege onjuiste adressering (MvA punt 5.2. p. 20 alsook punten 13 en 14 Conclusie van Antwoord), waarbij door haar tevens aandacht is gevraagd voor de volgens haar onjuiste verstekverlening en het oordeel dat DWK door de gang van zaken niet onredelijk in haar belangen is geschaad (Beperkte Conclusie van Dupliek punt 7 e.v.), hetgeen DWK betwist. DB c.s. heeft de diverse stellingen van DWK in dit verband weersproken.
3.13.
Voor zover DWK in dit verband – kort gezegd - heeft betoogd dat in ieder geval de dagvaarding geen stuitende werking heeft gehad ten tijde van het uitbrengen ervan zal deze vraag hierna in het kader van de beoordeling van de diverse verjaringsberoepen worden meegenomen. Voor zover DWK, mede gezien haar beroep op de Betekeningsverordening II (BetVo), processuele consequenties verbonden wenst te zien aan de door haar gestelde nietige dagvaarding geldt het volgende.
3.14.
Naar vaste jurisprudentie – thans gecodificeerd in art. 125 lid 1 Rv – is het geding in
beginsel aanhangig vanaf de dag van dagvaarding.
Artikel 56 lid 1 Rv bepaalt voor betekening als in de onderhavige zaak aan de orde het volgende:
Voorzover nodig in afwijking van hetgeen elders in deze afdeling is bepaald, geschiedt de betekening ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar wel een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in een Staat waar de verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (“de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000(PbEUL 324/79) van toepassing is, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid.
Artikel 56 lid 2 Rv bepaalt vervolgens:
Een deurwaarder die is aangewezen als verzendende instantie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening, verzendt een afschrift van het te betekenen stuk aan een ontvangende instantie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening ter betekening aan degene voor wie het stuk bestemd is. In plaats van een afschrift kan de deurwaarder ook een vertaling van het stuk verzenden in een taal als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de verordening. De gerechtsdeurwaarder maakt in het stuk melding van de verzending, alsmede van de volgende gegevens:
a. de datum van verzending (….);
Artikel 56 lid 4 Rv bepaalt tenslotte:
Wanneer de betekening binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, wordt ten aanzien van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt, de datum van verzending overeenkomstig het tweede of derde lid in aanmerking genomen als de datum van betekening.
Artikel 9 BetVo laat deze (nationale) regeling toe:
2. Wanneer de betekening of kennisgeving van een stuk overeenkomstig het recht van een lidstaat echter binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, dan wordt de datum die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking moet worden genomen, evenwel bepaald door het recht van deze lidstaat..
3.15.
Wanneer de deurwaarder de dagvaarding plus bijlagen als gericht aan DWK (met vermelding van een onjuist adres) heeft verzonden aan de bevoegde instantie in Duitsland weet het hof niet. Het hof heeft geen stukken als uitgereikt en/of retourgezonden uit hoofde van de Bet Vo met betrekking tot de beoogde betekening aan DWK bij de stukken aangetroffen.
3.16.
Echter, voor de procedurele kant van de onderhavige kwestie, als uitsluitend beheerst door Nederlands recht als lex fori (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5703 en ECLI:NL:HR:2008:AZ6094; HvJ EG 8 november 2005, C-443/03, NJ 2009/66) – als ook door DWK zelf onderkend gezien haar betoog in de Beperkte Conclusie van Dupliek punten 9 tot en met 16 - , geldt dat namens DWK een incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring en voorwaardelijke incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring is ingediend op 20 augustus 2014. DWK heeft in het incident tot voeging een conclusie van antwoord ingediend op 9 september 2015. Ook is mede namens DWK inhoudelijk verweer gevoerd op 26 augustus 2015 middels een conclusie van antwoord en op 8 juni 2016 middels een beperkte conclusie van dupliek.
3.17.
Dat DWK niet in de gelegenheid zou zijn geweest inhoudelijk verweer te voeren in de zin van artikel 19 lid 1 onder b Bet Vo, is aldus in het geheel niet gebleken. DWK heeft volledig verweer kunnen voeren en volledig kunnen deelnemen aan het debat in zowel het incident als in de hoofdzaak en dat ook gedaan. Voor zover er al sprake is geweest van een aanvankelijk nietige dagvaarding vanwege een onjuist adres in het aan haar gerichte exemplaar van de dagvaarding, is met de uitreiking althans bezorging in juni 2014 - DWK
rept in haar Conclusie van Antwoord punt 14 zelf van ‘na 2 juli 2014 kennis gekregen’ - en de daarna uitgevoerde procedurele handelingen als hierboven genoemd, naar Nederlands procesrecht dit gebrek in de dagvaarding volledig geheeld. Door deze procedurele handelingen heeft DWK geen belang meer bij de vraag of daarvoor, dus vóór dat deze handelingen werden verricht, de rechtbank wellicht de beslissing over verstekverlening jegens haar had moeten aanhouden. Ten tijde van de eerste inhoudelijke beslissing door de rechtbank – in de respectieve incidenten - deed DWK al volop inhoudelijk mee.
Naar het oordeel van het hof – net zoals de rechtbank heeft geoordeeld in r.o. 3.3 van het eindvonnis waarvan beroep - moet van voorgaande los worden gezien de vraag of en zo ja het moment waarop deze dagvaarding jegens DWK stuitend effect kan hebben gehad in het kader van de gestelde verjaringstermijnen. Daar zal hierna aandacht aan worden besteed.
3.18.
Gegeven het voorgaande is van een situatie waarbij DWK onredelijk in haar belangen is geschaad doordat de dagvaarding niet nietig is of wordt verklaard geen sprake. Overigens is gesteld noch gebleken dat de dagvaarding aan Saarstahl AG, 100% moeder van DWK, niet op juiste wijze is betekend binnen de gebruikelijke termijnen, dus begin 2014. Evenmin is gesteld noch gebleken dat DWK niet aldus ook kennis had kunnen nemen of heeft genomen van de - naast haar moedervennootschap - mede tegen haar gestarte aansprakelijkheidsprocedure, althans beoogd te starten aansprakelijkheidsprocedure.
Relevante verjaringstermijnen naar Duits recht
3.19.
Voor wat betreft het materiële recht zijn partijen het erover eens dat naar Duits recht voor deze zaak twee (relevante) verjaringstermijnen gelden, kort gezegd:
een lange, objectieve, termijn van tien jaar (artikel 199 (3) sub 1 Bürgerliches Gesetzbuch (BGB)), die per 1 januari 2002 is aangevangen voor schadeclaims ontstaan voor die datum en per ontstaansdatum voor schadeclaims ontstaan na die datum;
een korte, subjectieve, verjaringstermijn van drie jaar (art. 195 BGB). Deze termijn vangt aan, aan het einde van het jaar waarin de schuldeiser zowel met het bestaan van de schade als met de persoon van de aansprakelijke bekend is geworden of had kunnen zijn (art 199 (1) BGB). Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer die termijn is aangevangen, te weten in 2010, 2011 of 2012;
Korte verjaringstermijn
3.20.
Uitsluitend DWK c.s. verweert zich nog steeds onverkort tegen het van haar gevorderde met de stelling dat die vorderingen zijn verjaard op basis van de subjectieve verjaringstermijn van 3 jaar (art. 195 BGB).
3.21.
AM c.s. betoogde aanvankelijk (MvA punt 132, p. 43/84) nog dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op 30 juni 2010 met een ontvangen dagvaarding in januari 2014. Maar in haar antwoordmemorie inzake verjaring van 5 maart 2019 (punt 52 tot en met 5.3.) komt zij op p. 14/20 tot de conclusie dat ten aanzien van alle AccelorMittal geïntimeerden de korte verjaringstermijn pas afliep
nade betekening van de respectieve dagvaarding. Althans indien, dus deze conclusie is voorwaardelijk, zou moeten worden aangenomen dat artikel 33 lid 5 GWB inderdaad van toepassing is. Derhalve behoeft de stellingname van AccelorMittal aangaande de korte verjaringstermijn alleen nadere beoordeling indien het hof oordeelt dat artikel 33 lid 5 GWB toepassing mist, als hierna te bespreken.
3.22.
DWK c.s. voert aan dat de subjectieve verjaringstermijn minstens (zie ook hierna) is aangevangen op 30 juni 2010, de datum van het besluit van de Europese Commissie in de
spanstaalzaak. Op dat moment is er zoveel publiciteit aan de zaak gegeven, dat DB c.s. geacht moet worden bekend te zijn geweest met het bestaan van de schade en met de deelnemers aan het kartel (art. 199 BGB). Door DWK c.s. is bovendien geen beroep aangetekend tegen het besluit, dus van enige schorsing ex art. 33 (5) GWB (zie ook hierna) is hoe dan ook geen sprake geweest. De korte verjaringstermijn is dan gaan lopen per 1 januari 2011 en voltooid op 31 december 2013, aldus DWK c.s.
3.23.
Het hof verwerpt dat betoog op grond van het volgende.
3.24.
Uit de hiervoor onder r.o. 3.1.b) geciteerde samenvatting van het Besluit blijkt dat de Commissie daarmee en op dat moment, overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad, de namen van de partijen en de belangrijkste punten van het Besluit, waaronder de opgelegde sancties heeft bekend gemaakt en daarbij rekening heeft gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven. In onderdeel 2.2 van deze bekendmaking wordt bovendien een samenvatting van de inbreuk gegeven en in 2.3 wordt tevens per inbreukmaker de aansprakelijkheidsperiode opgesomd.
Naar het oordeel van het hof kan DB c.s. - respectievelijk konden haar rechtsvoorgangers in geval van een geslaagde cessie van aanspraken aan DB c.s. - (pas) met de in deze bekendmaking opgenomen informatie, in het bijzonder (ook) van de periode gedurende welke iedere deelnemer aan het kartel heeft deelgenomen, geacht worden in (elk geval in) november 2011 bekend te zijn geworden met het bestaan van de schade en de aansprakelijke ondernemingen als bedoeld in art. 199 BGB.
3.25.
Het eerdere persbericht uit 2010 en ook de door Nedri overgelegde stukken uit Duitse media (productie 39 bij de Memorie van Antwoord van Nedri ) maken uitsluitend melding van de totale duur van het kartel en de deelnemers en niet van de respectieve periode gedurende welke iedere deelnemer daadwerkelijk heeft deelgenomen. Deze laatste informatie behoefde DB c.s. ook om vast te stellen of en zo ja ook door haar (of de respectieve cedenten) überhaupt schade was of is geleden.
3.26.
A fortiori geldt dat – anders dan door DWK betoogd in haar memorie van antwoord onderdeel 4.32, p. 18, o.m. verwijzend naar punt 20 van haar conclusie van antwoord en het in dat kader overgelegde persbericht van de Europese Commisie uit 2009 als productie 1 - DB (respectievelijk haar rechtsvoorgangers) op basis van het in 2009 door de Europese Commissie zenden van bezwaren naar diverse, niet met name genoemde, ondernemingen actief in de spanstaal branche vanwege “alleged participation in a cartel” niet geacht kon worden te beschikken over de vereiste informatie teneinde de korte verjaringstermijn te laten aanvangen. Het hof verwerpt ook dit standpunt dat de korte verjaringstermijn al in 2009 zou zijn aangevangen.
3.27.
De enkele stelling van diverse geïntimeerden dat er in 2010 in de pers veel aandacht is besteed aan het Besluit, is onvoldoende voor de conclusie dat DB c.s. al eerder over alle hierboven genoemde informatie beschikte. Ook de door DWK c.s. geraadpleegde deskundige Prof. Dr. [de deskundige 2] gaat er vanuit dat aan DB c.s. alle relevante informatie in 2010 ter beschikking stond en rept van ‘extensive press coverage in this regard”, maar concrete feiten of stukken op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de Europese Commissie (in afwijking van artikel 30 voornoemd en de weergegeven samenvatting) de hiervoor beschreven informatie volledig eerder heeft vrijgegeven dan in november 2011 of dat DB c.s. eerder met die informatie bekend was of kon zijn, zijn aangevoerd noch gebleken.
3.28.
De stelling van DB c.s. dat zij eerst na publicatie van de niet-vertrouwelijke versie van het Besluit in maart 2012 over voldoende relevante informatie beschikte, verwerpt het hof ook. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, ziet het hof niet welke (voor bekendheid met schade en aansprakelijkheid benodigde) informatie DB c.s. in november 2011 nog ontbeerde.
3.29.
Naar het oordeel van het hof zijn de subjectieve verjaringstermijnen naar Duits recht eerst aangevangen per 1 januari 2012. Aanvang per 1 januari 2012 betekent dat de afloop van die termijnen plaatsvond op zijn vroegst per 31 december 2014. Wat er ook zij van het (door DWK c.s. opgeworpen) bezwaar dat de dagvaarding op 31 december 2013 niet aan haar in persoon is betekend en dat de rechtbank geen verstek had mogen verlenen (zie ook hiervoor): vast staat dat DWK in elk geval in juni 2014 de dagvaarding alsnog fysiek ontvangen heeft. Dit nog daargelaten de rechtsgeldige betekening aan haar moedervennootschap begin 2014 (zie hiervoor). Nu de datum van fysieke verkrijging ligt vóór 31 december 2014, is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen die het Duitse recht aan “due service” stelt, zoals die blijken uit de door DWK c.s. overgelegde expert opinion d.d. 11 oktober 2018 van Prof. Dr. [de deskundige 2] (pag 5, prod. 20 bij nadere antwoordmemorie inzake verjaring).
Dit heeft tot gevolg dat, indien ook in materieel opzicht aan de dagvaarding(en) schorsende werking toekomt (waarover hierna meer) dat evenzeer zal gelden jegens DWK .
Relevante schorsingsbepalingen naar Duits recht
3.30.
Voor wat betreft de schorsing van voornoemde verjaringstermijnen gaat het in dit hoger beroep om de vragen:
  • i) of de schorsing van rechtswege als per 1 juli 2005 als onderdeel van de zevende herziening van de GWB opgenomen in art. 33 (5) GWB (hierna: GWB 2005), op claims als onderhavige van toepassing is en
  • ii) of de dagvaardingen eind 2013 op zich voldoen aan de vereisten die art. 204 (1) sub 1 BGB en daarmee al dan niet schorsende werking hebben gehad.
Art. 33 (5) GWB 2005/Grauzementkartel II
3.31.
Art. 33 (5) GWB 2005 bepaalt dat een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht van rechtswege is geschorst vanaf de dag waarop een mededingingsautoriteit een procedure heeft ingeleid. De schorsing eindigt, op grond van art. 33 (5) GWB 2005 gelezen in samenhang met art. 204 (2) BGB, zes maanden nadat het besluit van de mededingingsautoriteit ten opzichte van de betreffende adressant van dat besluit onherroepelijk is geworden.
3.32.
Vast staat dat er bij de invoering in 2005 geen overgangsbepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de toepasselijkheid van genoemde bepaling op reeds vóór juli 2005 ontstane schadevergoedingsvorderingen. In eerste aanleg hebben partijen onder verwijzing naar uitspraken van diverse lagere rechters in Duitsland en opinies van diverse Duitse rechtsgeleerden het debat gevoerd over de vraag of art. 33 (5) GWB 2005 desondanks van toepassing kan worden verklaard op vorderingen gebaseerd op een mededingingsinbreuk die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van genoemd artikel.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld van niet, maar inmiddels is er de beslissing van het BGH van 12 juni 2018 (Grauzementkartel II). Daarin heeft het BGH (onder meer) expliciet beslist dat art. 33 (5) GWB 2005 ook van toepassing is op schadevorderingen die gebaseerd zijn op inbreuken op het mededingingsrecht die voor de inwerkingtreding van de 7e GWB-wijzigingswet hebben plaatsgevonden en op het moment
van inwerkingtreding nog niet waren verjaard.
3.33.
Het mag zo zijn dat deze uitspraak van het BGH in de Duitse literatuur kritisch wordt beschouwd, zoals door diverse geïntimeerden wordt aangevoerd. Voor het hof is voor de toepassing (en uitleg) van het Duitse recht in deze zaak een uitspraak van de hoogste Duitse rechter over de (uitleg en) toepasselijkheid van genoemd artikel leidend.
Op grond daarvan komt het hof tot het oordeel dat DB c.s. zich terecht op de schorsende werking van art. 33 (5) GWB 2005 heeft beroepen. De op 1 januari 2005 lopende lange verjaringstermijnen van de vorderingen van DB c.s. op geïntimeerden zijn per die datum dan ook van rechtswege geschorst tot zes maanden nadat het Besluit ten opzichte van de betreffende geïntimeerde onherroepelijk is geworden (zie r.o. 3.14).
In zoverre slagen de grieven 3 en 4.
Art. 204 BGB/individualisering
3.34.
Het hof constateert dat geen van de geïntimeerden zich (rekening houdend met voorgaande oordelen van het hof) op het standpunt heeft gesteld dat enige verjaringstermijn (kort of lang) vóór het aanhangig maken van onderhavige procedure is voltooid. Geïntimeerden voeren echter aan dat aan het aanhangig maken van onderhavige procedure slechts schorsende werking ex art. 204 (1) sub 1 BGB toekomt als tijdig wordt voldaan aan het individualiseringsvereiste. DB c.s. heeft het debat op dit punt vervolgens aanvaard.
3.35.
Onder meer onder verwijzing naar de door AM c.s. overgelegde legal opinion van de door AM c.s. geraadpleegde deskundige Prof. Dr. [de deskundige 3] en de daarin opgenomen wetsartikelen en jurisprudentie (prod. 33 bij antwoordmemorie inzake verjaring), stellen geïntimeerden dat de in onderhavige zaak uitgebrachte dagvaardingen niet voldoen aan het individualiseringsvereiste. Zij wijzen erop dat het instellen van een vordering als schorsing- of stuitingshandeling als functie heeft (i) het uiten van de wil van de schuldeiser om juridische actie te ondernemen en (ii) het waarschuwen van de schuldenaar. In het licht van die functies is het volgens vaste rechtspraak van het BGH vereist dat de claim voldoende geïndividualiseerd is en dat betekent dat de claim in de dagvaarding (of enig later stuk dat wordt ingediend nog vóór het verstrijken van de verjaringstermijn van de betreffende claim) in voldoende detail wordt beschreven en dat relevante feiten die volgens eiser de grondslag voor de claim vormen moeten worden gespecificeerd, zodat de schuldenaar weet “what it is all about”. In dat kader verwijzen geïntimeerden ook naar het bepaalde in art. 253 (2) Zivilprozessordnung (ZPO).
Naar Duits recht is het in kartelschadezaken als onderhavige waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd, voor de individualisatie van de claim noodzakelijk dat de gebeurtenissen waaruit de schadevergoedingsvordering is ontstaan duidelijk geïdentificeerd worden, zodat geen onduidelijkheid kan bestaan over de reikwijdte van die verklaring voor recht, aldus geïntimeerden. De eiser moet daarbij specifiek aanduiden uit welke gebeurtenissen of handelingen de schadevergoedingsplicht is ontstaan. Geïntimeerden wijzen daarbij naar uitspraken van het BGH, als ook naar uitspraken in kartelschadezaken van Engelse en Nederlandse rechters waaruit blijkt dat eisers, ook wanneer het follow-on zaken betreft, niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat zij producten hebben gekocht in de kartelperiode en daardoor schade hebben geleden. Zij dienen gedetailleerde informatie over onderliggende transacties over te leggen (bijvoorbeeld transactiedocumentatie) en te identificeren om welke aankopen het gaat, van wie, op welk moment, tegen welke prijs, aldus geïntimeerden.
3.36.
DB c.s. bestrijdt dat niet is voldaan aan de eisen die art. 204 (1) BGB stelt.
Art. 204(1) sub 1BGB luidt:
“Die verjärung wird gehemmt durch
1.
die Erhebung der Klage auf Leistung oder auf Feststellung des Anspruchs, auf Erteilung der Vollstreckungsklausel oder af erlass des Volstreckungsurteils,”
of in de Engelse vertaling:
“The limitation period is suspended by:
1. the bringing of an action for performance or for a declaration of the existence of a claim, for the grant of an execution clause or for the issue of an order for execution.”
DB c.s. voert aan dat voor schorsing op basis van dit artikel (slechts) moet zijn voldaan aan de procedurele eisen die art. 253 ZPO, de Duitse pendant van art. 111 Rv, aan de dagvaarding stelt.
Art. 253 (2) ZPO luidt:
“Die Klageschrift muss enthalten:
1.
die Bezeichnung der Parteien und des gerichts;
2.
die bestimmte angabe des Gegenstandes und des Grundes des erhobenen Anspruchs, sowie einen bestimmten Antrag.”
of in de Engelse vertaling:
“The statement of claim must include:
(1)
The designation of the parties and of the court;
(2)
Exact information on the subject matter and the grounds for filing the claim, as well as a precisely specified petition.”
Dit artikel houdt in dat de dagvaarding voldoende informatie moet bevatten om de ingestelde vordering te kunnen identificeren zodat de gedaagde begrijpt waartegen hij zich moet verweren. Ook naar Duits recht moet een onderscheid gemaakt worden tussen de vraag of een vordering voldoende overtuigend en gesubstantieerd is om te kunnen worden toegewezen en de vraag of is voldaan aan de formele vereisten van art. 253 (2) ZPO.
DB c.s. bestrijdt dat het naar Duits recht zo is dat voor stuiting van de verjaring ex art. 204
(1) BGB de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding gelijk moet worden geschakeld met de vraag naar de materiële toewijsbaarheid van de vordering.
In dit geval kan geen twijfel bestaan over de vraag waar de dagvaarding over gaat en waartegen geïntimeerden zich moeten verdedigen. Dat zij dat weten blijkt ook uit de door hen gevoerde verweren. Dat er nog discussie kan bestaan over de precieze reikwijdte en omvang van de vorderingen, laat dit onverlet. Zouden er strengere eisen worden gesteld aan de manier waarop een kartelschadevordering slechts gestuit zou kunnen worden, dan zou dat bovendien in strijd zijn met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, aldus DB c.s.
3.37.
Uit de gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting, waar ook desgevraagd de drie door partijen ingeschakelde deskundigen zich in dit debat hebben gemengd, blijkt dat art. 204 (1) sub 1 BGB vereist dat “parties, claims and transactions” duidelijk zijn, opdat schuldenaren weten “what it is all about”.
Naar het oordeel van het hof heeft DB c.s. in de dagvaarding voldoende gesteld om aan die eisen te voldoen. Op grond van het Besluit staat vast dat geïntimeerden zijn te beschouwen als deelnemers aan het spanstaalkartel. Uit de dagvaarding blijkt duidelijk op grond waarvan DB c.s. van geïntimeerden (follow-on) schade claimt, van welke afnemers van spanstaal zij heeft afgenomen en om welk type transacties het gaat. Op grond van de dagvaardingen is het hof duidelijk wat DB c.s. van geïntimeerden eist en waarom zij meent daartoe gerechtigd te zijn en dus ook waartegen de geïntimeerden zich moeten verdedigen. Ook voor de geïntimeerden zelf moet dat duidelijk zijn en is dat duidelijk. Uit de zeer uitvoerige stukken en opinies, als ook uit de pleidooien die zijn gehouden blijkt dat zij in de kern zeer goed weten wat de vorderingen van DB c.s. inhouden en waarom DB c.s. menen die vorderingen
te hebben. Dat geïntimeerden menen dat met name de onderbouwing van de (cessie van de) vorderingen en de geleden schade onvoldoende concreet is, vergt een nadere inhoudelijke rechterlijke beoordeling op die punten, maar maakt niet dat de dagvaarding bij gebreke van onvoldoende individualisatie niet het schorsende effect van art. 204 (1) sub 1 BGB heeft.
Ten aanzien van de eisen die daaraan gesteld moeten worden volgt het hof de opinie van Prof. dr. [de deskundige 1] .
3.38.
De stelling van geïntimeerden dat (anders dan naar Nederlands recht) Duits recht verlangt dat in kartelschadezaken al bij dagvaarding (althans bij nader processtuk, mits vóór de verjaringsdatum ingediend, zo begrijpt het hof de stellingen van geïntimeerden) met transactiegegevens duidelijk wordt gemaakt welke partij welk product van wie kocht en of dat eigen schade of gecedeerde schade betreft, volgt het hof niet.
Volgens AM c.s. blijken deze eisen uit de door haar aangehaalde jurisprudentie, waaronder in het bijzonder Grauzementkartel II en een recentere uitspraak van het BGH op 11 december 2018 in de Schienenkartellzaak (ECLI:DE:BBGH:2018:111218UJZR26,17.0). Echter, in beide uitspraken bekrachtigde het BGH weliswaar de beslissingen van de lagere rechters dat de vorderingen voldoende onderbouwd waren onder meer met bijlages, waarin de inkooptransacties waarop de schadevorderingen waren gebaseerd in voldoende mate afzonderlijk waren gespecificeerd, maar enige relatie met de (beweerde) geldigheid van de dagvaarding benodigd voor de schorsende werking van de verjaring op grond van het bepaalde in art. 204 (1) sub 1 BGB, als door AM c.s. bepleit, blijkt daaruit niet. Ook volgt die beweerde eis naar het oordeel van het hof niet uit de door Prof. [de deskundige 3] geciteerde overweging uit BGH 18 juni 2015, NJW 2015, 2407 (prod. 40), waarvan de Engelse vertaling luidt:
“Without the necessary individualisation of the asserted procedural claim, limitation shall not be suspended; after the expiry of limitation, it may also no longer be remedied in a manner that inhibits limitation.”
Terecht wijst AM c.s. erop dat zowel het BGH, als ook Engelse en Nederlandse rechters in
follow-on zaken oordelen dat eisers niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat zij producten hebben gekocht in de kartelperiode en daardoor schade hebben geleden, maar dat zij gedetailleerde informatie dienen te overleggen van onder meer onderliggende transacties. Echter van uitspraken waarin door Engelse of Nederlandse rechters is geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit of geschorst door het uitbrengen van de dagvaarding omdat dergelijke gedetailleerde informatie al bij dagvaarding ontbrak, is het hof niet gebleken.
Desgevraagd naar uitspraken van Duitse rechters waarin een beroep op verjaring is gehonoreerd omdat de dagvaarding niet voldeed aan de (beweerde) eisen die art. 204 (1) sub 1 BGB stelt, hebben partijen verklaard dergelijke uitspraken in kartelzaken niet te kennen.
Ook hebben zij desgevraagd verklaard zich niet bewust te zijn van vragen daarover die voorliggen bij het BGH of het Europese Hof van Justitie. Wel hebben partijen meegedeeld bekend te zijn met een enkele uitspraak van lagere rechters in niet kartelschadezaken, waarin een schorsende werking aan de dagvaarding is ontzegd wegens ontoereikende individualisering van de claims. Dat is echter onvoldoende voor de conclusie dat naar Duits recht de individualiseringseis moet worden opgevat zoals geïntimeerden betogen, nog daar gelaten de vraag hoe een dergelijke beweerde strenge eis naar Duits recht zich überhaupt verhoudt met het Unierecht.
3.39.
Een en ander geldt te meer in deze kartelschadezaak: geïntimeerden weten naar het hof aanneemt wat zij in het kader van het kartel hebben gedaan en wat voor activiteiten zij in hun onderneming (in dat kader) hebben ontplooid, misschien nog wel beter dan DB c.s. Zij kunnen voor concrete informatie naar aanleiding van de dagvaarding ook hun administratie
en medewerkers raadplegen. Zij zijn onder deze concrete omstandigheden door deze dagvaarding voldoende gewaarschuwd over de aanspraken die DB c.s. in dit geding geldend wil maken en waartegen zij zich moeten verdedigen.
Slotsom
3.40.
De slotsom van al het voorgaande is dat naar het oordeel van het hof naar Duits recht het aanhangig maken van onderhavige procedures de lopende verjaring van de vorderingen van DB c.s. op geïntimeerden heeft geschorst en dat geen van de vorderingen op geïntimeerden is verjaard. Het vonnis waarvan beroep kan in zoverre niet in stand blijven en het hof zal de vorderingen van DB c.s. en alle daartegen gevoerde verweren alsnog gaan beoordelen en beslissen.
3.41.
Partijen hebben zich in eerste aanleg en ook in dit hoger beroep al uitgebreid uitgelaten over het gevorderde en vele weren gevoerd. Alvorens het hof over zal gaan tot beoordeling daarvan zal het hof partijen eerst in de gelegenheid stellen om zich voor zover zij daaraan behoefte hebben bij nadere memorie (eerst DB c.s. en daarna bij antwoord akte geïntimeerden) aanvullend op het eerder aangevoerde uit te laten. Daarbij merkt het hof op dat die memories kort en bondig dienen te zijn (maximaal 15 pagina’s in een eerder gehanteerde lettertype en opmaak) en slechts dienen ter aanvulling, niet ter herhaling van reeds ingenomen standpunten. Partijen wordt verzocht bij deze akte tevens kenbaar te maken of zij nog een comparitie wensen en zo ja, waartoe.
3.42.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 maart 2020 voor memorie aan de zijde van DB c.s. met de hiervoor in 3.28 vermelde doeleinden, waarna geïntimeerden in de gelegenheid zullen worden gesteld een antwoordmemorie te nemen;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, R.R.M. de Moor en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer