In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is bevolen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. F. Pool, heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van 16 april en 1 mei 2020 te vernietigen. De rechtbank had de machtiging tot uithuisplaatsing verleend op basis van zorgen over de veiligheid van het kind, die voortkwamen uit de thuissituatie van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juli 2020 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De moeder betwistte de rechtmatigheid van de spoedmachtiging en voerde aan dat er geen acute noodsituatie was. De raad en de GI gaven aan dat er al langere tijd zorgen waren over de thuissituatie van de moeder, die onder andere verband hielden met verslavingsproblemen en criminele activiteiten. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, oordelend dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof concludeerde dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing waren voldaan en dat de rechten van de moeder onder de gegeven omstandigheden niet werden geschonden.