ECLI:NL:GHSHE:2020:2929

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.280.013_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is bevolen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. F. Pool, heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van 16 april en 1 mei 2020 te vernietigen. De rechtbank had de machtiging tot uithuisplaatsing verleend op basis van zorgen over de veiligheid van het kind, die voortkwamen uit de thuissituatie van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juli 2020 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De moeder betwistte de rechtmatigheid van de spoedmachtiging en voerde aan dat er geen acute noodsituatie was. De raad en de GI gaven aan dat er al langere tijd zorgen waren over de thuissituatie van de moeder, die onder andere verband hielden met verslavingsproblemen en criminele activiteiten. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, oordelend dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof concludeerde dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing waren voldaan en dat de rechten van de moeder onder de gegeven omstandigheden niet werden geschonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 september 2020
Zaaknummer : 200.280.013/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/357580 / JE RK 20-575
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: JBB).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2020 en van 1 mei 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juni 2020, heeft de moeder verzocht:
primair:
- voormelde beschikking van 16 april 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de, naar het hof begrijpt, raad met betrekking tot de spoeduithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen;
- voormelde beschikking van 1 mei 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de, naar het hof begrijpt, raad met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen, dan wel in duur te bekorten;
subsidiair:
nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij de moeder een NIFP-onderzoek voorstelt.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
JBB is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de van de zijde van de moeder op 1 juli 2020 ingekomen stukken;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen op 13 juli 2020.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een brief met bijlage van de raad d.d. 23 juli 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
3.2.
Bij voormelde beschikking van 16 april 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van JBB met ingang van 16 april 2020 tot 16 juli 2020.
3.3.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 16 april 2020 heeft de rechtbank voorts, voor zover van belang, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 16 april 2020, voor de duur van vier weken, te weten tot 14 mei 2020, en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.3.2.
Bij beschikking van 24 april 2020 is JBB vervangen door de GI.
3.3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 1 mei 2020 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 14 mei 2020, voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 16 juli 2020.
3.4.
De moeder kan zich met de bestreden beschikkingen (deels) niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De spoedmachtiging zonder de moeder daarover vooraf te horen is niet rechtmatig omdat geen sprake was van een acute noodsituatie. Er zijn ook niet direct maatregelen genomen om [minderjarige] uit de gestelde onveilige situatie weg te halen; dat is pas twee dagen later gebeurd. Voor [minderjarige] bestond geen direct gevaar en zij heeft niets meegekregen van de situatie. De moeder heeft zelf 112 gebeld. De moeder wist niet dat haar voormalig buurtgenoot GHB bij zich had en zij heeft het contact met hem verbroken na het voorval. De moeder is niet meer van plan om iemand bij haar te laten overnachten, al helemaal niet als [minderjarige] er is.
Op basis van één incident en anonieme meldingen mag niet het ultimum remedium van de uithuisplaatsing volgen. De ondertoezichtstelling is voldoende. De moeder staat open voor hulpverlening en zij is voldoende leerbaar. Met de juiste hulpverlening is de moeder in staat om voor [minderjarige] te zorgen. De kinderopvang, het consultatiebureau en Lunetzorg hebben nooit eerder zorgen geuit. De moeder komt de afspraken uit het veiligheidsplan na. De moeder betwist dat zij drugs gebruikt en ook bij Lunetzorg bestaan hierover geen vermoedens. Eveneens betwist zij dat zij ‘voor wat hoort wat’ diensten verschaft.
3.6.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
Uit het raadsrapport van 2018 blijkt al van grote zorgen. In het raadsrapport van 10 juli 2020 zijn de zorgen die er bij aanvang van de uithuisplaatsing waren onderbouwd. Het gaat om zorgen vanuit het kinderdagverblijf, van buren en van de wijkpolitie. Verder zijn er zorgen over de mogelijkheden van de moeder, haar verslavingsgedrag en het vermijden van hulpverlening waardoor er geen zicht is op haar thuissituatie. De moeder is niet eerlijk en niet open over haar situatie. Zij bestelt spullen op andersmans naam. En er komt regelmatig heel kort bezoek bij de moeder hetgeen of drugs gerelateerd is of om prostitutie gaat. Ook heeft de moeder zorgelijke uitspraken gedaan. De moeder is verbaal heel sterk, maar ze ziet de zorgen niet en het ontbreekt haar aan probleeminzicht, waardoor er gevaar bestaat voor de veiligheid van [minderjarige] .
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen nu goed, maar het is de vraag of dit zo zal blijven in een 24-uurs setting bij de moeder. De moeder heeft wat tips gekregen en die pakt zij op.
In het verleden is er veel hulpverlening ingezet, waaronder het moeder-kind-huis en intensieve ambulante hulp. Volgens Lunetzorg kwam de moeder afspraken niet na en ontbrak het bij de moeder aan probleeminzicht. De GI vraagt zich af of de moeder eerlijk is. Zij heeft twee auto’s op haar naam staan terwijl zij geen rijbewijs heeft en is zij al meerdere keren haar identiteitsbewijs kwijt geweest. Ook zijn er vermoedens van prostitutie. De GI heeft zorgen over de situatie van de moeder, over het leven dat zij leidt en of er op pedagogisch vlak op de juiste manier met [minderjarige] wordt omgegaan. Het gaat om het circuit waarin de moeder zich bevindt en de signalen die [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing laat zien, zoals paniek bij badmomenten en bij het verschonen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Nu de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling het subsidiaire verzoek om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv heeft ingetrokken, behoeft dit verzoek geen nadere bespreking.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het hof van de (advocaat van de) moeder of de GI geen reactie meer ontvangen op het na de mondelinge behandeling door de raad overgelegde raadsrapport van 10 juli 2020.
3.8.4.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat sprake is van een voorgeschiedenis waarin al langere tijd sprake is van zorgen over de (thuis)situatie van de moeder en [minderjarige] en waarbij intensieve hulpverlening is ingezet zonder dat die hulpverlening daadwerkelijk tot resultaten heeft geleid. De moeder blijft keuzes maken die een zeer onveilige situatie voor [minderjarige] creëren. De moeder heeft een verstandelijke beperking en is daardoor kwetsbaar. Bij de hulpverlening en de politie bestaan er vermoedens van drugsgebruik en criminele activiteiten, zoals identiteitsfraude en prostitutie. Door de houding van de moeder ontbreekt het echter aan voldoende zicht op haar situatie. Het voorval in de nacht van 15 april 2020 is de spreekwoordelijke druppel geweest. Die nacht is er een drugsverslaafde man (een bekende van de politie) bij de moeder blijven slapen. Hij is gevallen waarna de politie en een ambulance zijn opgeroepen. De man was fors onder invloed van GHB en de politie trof een flesje GHB aan in de woning op een plek waar [minderjarige] bij zou kunnen. Los van de vraag of [minderjarige] hiervan iets heeft meegekregen, vaststaat dat [minderjarige] wel in de woning aanwezig was. Hiermee heeft de moeder de veiligheid van [minderjarige] in gevaar gebracht. De volgende dag bespreekt de hulpverlening het voorval met de moeder, maar zij verdraait de informatie van de politie en ziet het gevaar niet in van haar handelen. Gelet op het voorgaande en de opeenstapeling van zorgelijke signalen over de (thuis)situatie van de moeder, werd naar het oordeel van het hof ten tijde van de beslissing(en) van de rechtbank voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Dat in de nacht van het voorval niet direct om een spoedmachtiging is verzocht leidt niet tot een ander oordeel. Nu de periode waarvoor de machtiging is verleend op 16 juli 2020 is verstreken, kan van een verkorting van duur waarvoor de machtiging is verleend geen sprake meer zijn.
3.8.5.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op de artikelen 3, 5, 9, 16 en 18 IVRK en artikel 8 EVRM, oordeelt het hof dat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, voldoende is komen vast te staan dat de (spoed)uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van [minderjarige] , en dat het IVRK en het EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzetten.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2020 en van 1 mei 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.M.C. Dumoulin en M.L.F.J. Schyns en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.