ECLI:NL:GHSHE:2020:2927

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.276.857_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging gezagsbeëindiging en afwijzing wijziging gezag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2020, gaat het om de bekrachtiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het gezag van de moeder over haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is beëindigd. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht om de voogdij van de gecertificeerde instelling (GI) over [minderjarige 1] te beëindigen en het Leger des Heils als voogd aan te stellen. Tevens verzocht zij om het gezag over [minderjarige 2] te behouden. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming verzetten zich tegen deze verzoeken, waarbij de GI stelde dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2020 werd duidelijk dat de moeder haar verzoek om het Leger des Heils als voogd aan te stellen had ingetrokken, omdat het Leger des Heils geen instemmingsverklaring wilde afgeven. Het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek om het gezag over [minderjarige 2] te behouden, omdat de omstandigheden en de ontwikkeling van het kind dit niet toelieten. Het hof benadrukte dat de huidige situatie in het pleeggezin voor [minderjarige 2] het beste was en dat de moeder in de toekomst opnieuw het gezag zou kunnen aanvragen indien de situatie zou veranderen.

De beslissing van het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder over [minderjarige 2] was beëindigd en de GI als voogd was aangesteld. Het hof concludeerde dat de belangen van de kinderen voorop stonden en dat de moeder niet in staat was om het contact tussen [minderjarige 2] en de vader op een onbelaste wijze te continueren. De uitspraak werd gedaan door de rechters E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.A.R.M. van Leuven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 september 2020
Zaaknummer : 200.276.857/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/361464 / FA RK 19-3860 en C/02/361762 / FA RK 19-4008
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: M. Verger-Maas,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ) en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
Als belanghebbenden in de zaak C/02/361762 / FA RK 19-4008, [minderjarige 1] , worden aangemerkt:
  • [de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader;
  • familie [pleegouders 1], wonende te [woonplaats] , de pleegouders van [minderjarige 1] (belanghebbend in de zaak met betrekking tot [minderjarige 1] );
  • Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden in de zaak C/02/361464 / FA RK 19-3860, [minderjarige 2] , worden aangemerkt:
  • [de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader;
  • familie [pleegouders 2], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 2] (belanghebbend in de zaak met betrekking tot [minderjarige 2] );
  • Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.
Als informant in de zaken C/02/361464 / FA RK 19-3860 en C/02/361762 / FA RK 19-4008
wordt aangemerkt: Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, hierna te noemen het Leger des Heils.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 januari 2020 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen.
Ten aanzien van de beschikking met betrekking tot [minderjarige 1] verzoekt de moeder om de voogdij van de GI over [minderjarige 1] te beëindigen en het Leger des Heils te benoemen als voogd over [minderjarige 1] .
Ten aanzien van de beschikking met betrekking tot [minderjarige 2] verzoekt de moeder deze beschikking gedeeltelijk te vernietigen en primair te bepalen dat het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 2] wordt afgewezen, subsidiair te bepalen dat het Leger des Heils tot voogd over [minderjarige 2] wordt benoemd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen in stand te laten.
2.3.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
In de zaak betreffende [minderjarige 1] :
  • de moeder, bijgestaan door mr. Verger-Maas;
  • de vader;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
In de zaak betreffende [minderjarige 2] :
  • de moeder, bijgestaan door mr. Verger-Maas;
  • de vader;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
  • de pleegouders van [minderjarige 2] .
2.4.1.
Het Leger des Heils heeft bij brief van 11 augustus 2020 aan het hof bericht niet ter mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 december 2019;
  • een V8-formulier van de zijde van de moeder d.d. 30 april 2020 met bijlagen;
  • een V8-formulier van de zijde van de moeder d.d. 17 augustus 2020 met bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels beëindigde relatie van de ouders zijn, voor zover hier van belang, geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
Uit de relatie van de ouders is tevens geboren: [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ).
[minderjarige 1] (zaaknummer eerste aanleg C/02/361762/FA RK 19-4008)
3.2.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek in hoger beroep om het Leger des Heils tot voogd over [minderjarige 1] te benoemen ingetrokken, aangezien het Leger des Heils geen instemmingsverklaring wil afgeven. Het hof maakt hieruit op dat de moeder haar grieven niet langer handhaaft.
Dit brengt met zich mee dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in voornoemd verzoek in hoger beroep.
[minderjarige 2] (zaaknummer eerste aanleg C/02/361464/FA RK 19-3860)
3.3.
[minderjarige 2] is al voor haar geboorte bij beschikking van 12 maart 2015 (voorlopig) onder toezicht gesteld. Na haar geboorte op [geboortedatum] 2015 is zij vanwege het ontbreken van huisvesting van de ouders met een crisisuithuisplaatsing bij een pleeggezin geplaatst. Na een goed verlopen gezinsopname op [organisatie 1] hebben de ouders enkele maanden samen met [minderjarige 2] in een woning van [organisatie 2] in [plaats] samengewoond. Op grond van meerdere zorgmeldingen is [minderjarige 2] op 28 april 2016 weer uit huis geplaatst en wel in het al eerder betrokken pleeggezin, waar zij tot op heden verblijft.
3.4.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, in de bestreden beschikking van
14 januari 2020 (C/02/361464/FA RK 19-3860) het gezag van beide ouders over [minderjarige 2] beëindigd en de GI benoemd tot voogd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover haar gezag is beëindigd en zij is hiervan in beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Op grond van het EVRM en het IVRK kan een gezagsbeëindigende maatregel alleen worden uitgesproken als deze maatregel noodzakelijk en proportioneel is. Hiervan is geen sprake.
De moeder accepteert de plaatsing van [minderjarige 2] bij de pleegouders, komt de bezoekregeling na en maakt beslissingen die voor [minderjarige 2] nodig zijn. Voor [minderjarige 2] is de situatie ook duidelijk.
Beide pleegouders zijn ouder dan zeventig jaar. Als het in de toekomst op enig moment niet meer mogelijk is dat [minderjarige 2] bij hen blijft wonen, is het gezag van de moeder niet eenvoudig en snel genoeg te herstellen. De moeder maakt zich er ook zorgen over dat recent de plaatsing van een ander pleegkind bij de pleegouders is beëindigd. Het gaat heel goed met de moeder. Om die reden wordt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] niet verlengd. Indien de pleegouders wegvallen, dan wil de moeder een kans krijgen om voor [minderjarige 2] te zorgen.
De overweging van de rechtbank dat gezagsbeëindiging van één ouder tot een zeer gespannen verhouding en nog meer druk op het systeem zou leiden, is niet onderbouwd.
De ouders hebben geen contact met elkaar en de vader heeft al jaren geen inhoud gegeven aan zijn gezag. In de praktijk oefende de moeder haar gezag alleen uit. De moeder heeft er geen bezwaar tegen dat [minderjarige 2] een contactregeling heeft met de vader, maar zij maakt zich wel zorgen of de vader dit volhoudt. De moeder is bang dat [minderjarige 2] in het contact met de vader weer teleurgesteld gaat raken.
De verhouding tussen de moeder en de pleegouders is goed. Begeleiding kan door het CJG worden gedaan en kan in een vrijwillig kader.
Het perspectief is al in 2017 bepaald en toch hebben er nog drie verlengingen plaatsgevonden. De moeder kan derhalve ook binnen het gedwongen kader haar gezag behouden.
3.7.
De GI voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De gezagsbeëindigende maatregel is een passende maatregel in de huidige situatie.
[minderjarige 2] is op haar plek in het pleeggezin. Aanvankelijk gold het gezin als crisispleeggezin, maar nadat het traject met de ouders om tot een terugplaatsing te komen was mislukt is het gezin opnieuw in beeld gekomen.
Mogelijk kan [minderjarige 2] vanwege de leeftijd van de pleegouders niet tot haar achttiende verjaardag in het gezin blijven. Mocht die situatie zich voordoen, dan blijft de moeder voor de GI in beeld. Dit hangt niet af van het gezag.
Het is belangrijk dat de GI als voogd is betrokken. Alhoewel de verstandhouding tussen de pleegouders en de moeder goed is, moet voorkomen worden dat zij om [minderjarige 2] gaan strijden of dat er door de ouders teveel ruimte wordt gevraagd.
Het gaat nu goed met [minderjarige 2] , omdat haar perspectief is bepaald. Zij is een vrolijk en lief meisje dat geliefd is op school bij klasgenoten en leerkrachten. De contacten tussen de pleegouders en de moeder verlopen goed. Voorkomen dient te worden dat er weer onrust ontstaat.
De onderlinge afstemming tussen de GI en de moeder is inmiddels ook verbeterd.
3.8.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergeven - het volgende verklaard.
Hij heeft zijn leven weer op de rit gekregen.
De vader is het niet eens met het verzoek van de moeder. Hij heeft er geen vertrouwen in dat de moeder, wanneer zij alleen met het gezag wordt belast, het contact tussen hem en [minderjarige 2] zal ondersteunen. Hij is ervan overtuigd dat de moeder [minderjarige 2] weer bij haar wil laten wonen en dat [minderjarige 2] dan uit zijn leven zal verdwijnen. De moeder staat het contact tussen hem en [minderjarige 3] ook niet toe. Om die reden heeft de vader een verzoek tot omgang ingediend. De contacten tussen hem en [minderjarige 1] worden binnenkort opgestart.
Indien de moeder het gezag over [minderjarige 2] mag behouden, dan wenst de vader het gezag eveneens te behouden. Hierin dient geen onderscheid te worden gemaakt.
3.9.
De pleegouders van [minderjarige 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergeven - het volgende verklaard.
Zij hebben een goed contact met zowel de moeder als met de vader van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] heeft met beide ouders een contactregeling en zij geniet van het contact met beide ouders. Zij hebben er begrip voor dat de moeder in beeld wil blijven voor het geval dat de pleegouders wegvallen, maar dat speelt nu niet. Het is voor nu de wens van [minderjarige 2] dat zij bij de pleegouders, die zij ook pappa en mamma noemt, blijft wonen en het is van belang dat deze situatie bestendigd wordt.
De pleegouders hebben een zoon en schoondochter die de zorg voor [minderjarige 2] willen overnemen indien de pleegouders zelf niet meer in staat zijn om voor [minderjarige 2] te zorgen. De dochter van de pleegouders is ook bereid om voor [minderjarige 2] te zorgen. De pleegouders hopen en verwachten dat dit nog lang niet aan de orde zal zijn, maar wanneer de tijd aanbreekt, dan is het in ieder geval niet wenselijk dat [minderjarige 2] naar een ander pleeggezin of naar een gezinsvervangend tehuis zal gaan en dient in zoverre ook de moeder in beeld te blijven om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] weer op zich te nemen.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergegeven - het volgende geadviseerd.
[minderjarige 2] is een beschadigd meisje dat al veel heeft meegemaakt. Zij heeft veel onveiligheid gekend, hetgeen is terug te zien in haar gedrag. Zij laat nog steeds signalen van verlatingsangst zien en blijft vragen of zij in het pleeggezin mag blijven.
Het is van belang dat [minderjarige 2] de structuur en duidelijkheid die zij nu ervaart kan behouden en dat de focus op háár blijft liggen. Om die reden dient het gezag van de moeder te worden beëindigd. Dit laat onverlet dat indien de situatie van de pleegouders verandert, de moeder in beeld moet blijven, mede gelet op de stappen die ze heeft gezet.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, het gezag van de moeder beëindigd heeft. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.11.3.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is gebleken dat [minderjarige 2] een kwetsbaar meisje is dat al veel heeft meegemaakt.
Het perspectief van [minderjarige 2] is bepaald in het huidige pleeggezin, waar [minderjarige 2] zich goed ontwikkelt. Beide ouders accepteren de plaatsing van [minderjarige 2] in het pleeggezin.
De moeder erkent dat zij in het verleden niet de juiste keuzes heeft gemaakt en zich onvoldoende heeft geconfirmeerd aan de hulpverlening. Zij heeft tijd nodig gehad om haar leven op orde te krijgen en zij erkent dat [minderjarige 2] , gezien het feit dat zij vrijwel haar hele leven al bij deze pleegouders woont, gewend is aan de pleegouders als opvoeders en dat er tussen hen sprake is van een hechtingsrelatie.
3.11.4.
Het is voor [minderjarige 2] van belang dat de huidige situatie wordt gecontinueerd.
Tussen de ouders is sprake van een belaste relatie. Dat is ook gebleken ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof. Dit uit zich in het feit dat de ouders het niet eens zijn omtrent de invulling van de contactregeling tussen [minderjarige 2] en de vader zodat de aanwezigheid en de beslissingsbevoegdheid van de gezinsvoogd noodzakelijk blijft om invulling te geven aan die regeling en het blijkt tevens uit het feit dat het de ouders óók niet lukt om in onderling overleg een omgangsregeling tussen [minderjarige 3] en de vader tot stand te brengen. Daarover loopt een procedure.
Alhoewel beide ouders het belang van [minderjarige 2] voorop hebben staan en zij bereid lijken te zijn om aan hun onderlinge communicatie te werken, is er vanwege de gebeurtenissen uit het verleden geen sprake van wederzijds vertrouwen.
De aanwezigheid van de gezinsvoogd draagt eraan bij dat de pleegouders geen overleg/discussie over de invulling en intensiviteit van de contactregeling hoeven aan te gaan, waardoor zij een goed contact met beide ouders behouden. Wanneer de gezinsvoogd zou wegvallen, brengt dit het risico mee dat er spanningen zullen ontstaan, hetgeen mede gelet op wat [minderjarige 2] in het verleden heeft meegemaakt, niet in het belang van [minderjarige 2] is.
Op grond hiervan valt derhalve niet te verwachten dat de moeder, indien zij alleen met het gezag over [minderjarige 2] wordt belast, in staat zal zijn om het contact tussen [minderjarige 2] en de vader op een voor [minderjarige 2] onbelaste wijze te continueren. Toewijzing van het verzoek van de moeder brengt verder mee, dat zij ten aanzien van de vader een voorkeurspositie verkrijgt, hetgeen het hof onder de hiervoor geschetste problematiek ten aanzien van het contact tussen de vader en [minderjarige 2] ook niet wenselijk acht.
Dit leidt er toe dat aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1 onder a BW is voldaan.
3.11.5.
Waar de moeder stelt dat zij, indien de pleegouders - die reeds op leeftijd zijn - wegvallen, een kans wil krijgen om voor [minderjarige 2] te zorgen en dat zij daarom het gezag wenst te behouden, overweegt het hof het navolgende.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.11.4. is overwogen, staat naar het oordeel van het hof vast dat de aanwezigheid van de gezinsvoogd en dus een ondertoezichtstelling een vereiste is.
Met de invoering van artikel 1:266 BW heeft de wetgever onder meer beoogd om een einde te maken aan de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstellingen, wanneer duidelijk is dat het perspectief van de minderjarige niet langer bij de ouders ligt. Nu op dit moment het perspectief van [minderjarige 2] niet bij de moeder ligt maar in het pleeggezin leidt dat er reeds toe dat het gezag van de moeder beëindigd dient te worden.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Zowel de rechtbank in de bestreden beschikking alsook de GI en de pleegouders op de mondelinge behandeling bij het hof, hebben aangegeven dat, indien het zover zou komen dat [minderjarige 2] bij de huidige pleegouders weg zou moeten, de moeder weer uitdrukkelijk in beeld komt. Er staat voor de moeder niets eraan in de weg om alsdan het gezag over [minderjarige 2] terug te vragen. Het hof ziet dan ook, gelet op het belang van [minderjarige 2] bij beëindiging van het gezag van de moeder, in hetgeen de moeder stelt geen grond om tot een andere beslissing te komen.
3.11.6.
De moeder heeft haar subsidiaire verzoek om het Leger des Heils met de voogdij over [minderjarige 2] te belasten tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, aangezien het Leger des Heils geen instemmingsverklaring wil afgegeven.
Het hof maakt hieruit op dat de moeder de grieven ten aanzien van de voogdijinstelling niet langer handhaaft, zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar subsidiaire verzoek.
3.12.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
in het hoger beroep tegen de beschikking met kenmerk C/02/361762 FA RK 19-4008:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep om Stichting
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te benoemen tot (opvolgend) voogd
over [minderjarige 1] ;
in het hoger beroep tegen de beschikking met kenmerk C/02/361464 FA RK 19-3860:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar subsidiaire verzoek om Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te benoemen tot voogd over [minderjarige 2] ;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn
en C.A.R.M. van Leuven en is door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.