ECLI:NL:GHSHE:2020:2926

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.268.731_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en ingangsdatum

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2019, waarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind was vastgesteld op € 250,-- per maand, met ingang van 2 oktober 2018. De man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie ten laste van hem af te wijzen, terwijl de vrouw verweer voerde en de beschikking wilde laten bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 3 juni 1994 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 8 mei 2007 is ontbonden. De man heeft in hoger beroep gesteld dat hij geen financiële ruimte heeft om bij te dragen aan de kosten van de opvoeding van hun kind, omdat hij slechts een WAO-uitkering ontvangt. De vrouw heeft echter betwist dat de man geen andere inkomsten heeft en heeft verzocht om aanvullende informatie over zijn financiële situatie.

Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 22 februari 2019, de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift indiende, en niet op de datum van de beschikking van de rechtbank. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat zijn netto besteedbaar inkomen € 829,-- per maand bedraagt, wat leidt tot een beschikbare draagkracht van € 25,-- per maand voor kinderalimentatie. De eerdere beschikking is vernietigd en de man is verplicht gesteld om € 25,-- per maand te betalen aan de vrouw, met terugwerkende kracht tot de vastgestelde ingangsdatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.268.731/01
zaaknummer rechtbank : C/02/355518 FA RK 19-970
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.M. Groenhuis-Kools te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer te Rijen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 1 november 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 19 augustus 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 2 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 21 november 2019 met productie 1 aanvullend d, e en f, ingekomen op 22 november 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 20 juli 2020 met producties 4 en 5, ingekomen op 20 juli 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 juli 2020 met producties 2 tot en met 5, ingekomen op 21 juli 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 juli 2020 met productie 6, ingekomen op 24 juli 2020.
2.4.
De minderjarige is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Desgevraagd hebben partijen er mee ingestemd dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting op hun standpunten te geven en nadere stukken over te leggen. Zij hebben dat bij voornoemde journaalberichten van 20 juli 2020, 21 juli 2020 en 24 juli 2020 gedaan.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 3 juni 1994 in de gemeente Waalwijk met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 8 mei 2007 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn, voor zover thans van belang, de ouders van:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] 20002 te [geboorteplaats] (hierna: [kind] ).
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 2 oktober 2018 bepaald op € 250,-- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de ingangsdatum. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de vrouw om vaststelling van kinderalimentatie ten laste van de man, alsnog af te wijzen.
4.3.
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum ten onrechte bepaald op 2 oktober 2018. Uitgegaan moet worden van de datum van de bestreden beschikking, te weten 19 augustus 2019. Dit omdat de vrouw in eerste aanleg bij de indiening van het verzoekschrift op 22 februari 2019 heeft nagelaten alle vereiste stukken (zoals de huwelijksakte en geboorteakte van [kind] ) over te leggen. Deze zijn pas medio mei 2019 door de vrouw overgelegd. Daardoor heeft de uitspraak veel langer op zich laten wachten. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.2.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 22 februari 2019, de datum waarop de vrouw in eerste aanleg haar verzoekschrift heeft ingediend. Het hof is van oordeel dat de man in redelijkheid pas na indiening van het verzoekschrift van de vrouw rekening heeft kunnen houden met de omstandigheid dat hij een bijdrage dient te voldoen in de verzorging en opvoeding van [kind] . Voor toepassing van de door de man bepleitte ingangsdatum van 19 augustus 2019 (de datum waarop de rechtbank heeft beslist) ziet het hof geen aanleiding, nu de vrouw de stelling van de man in dezen gemotiveerd heeft betwist.
Draagkracht
5.3.
Vanwege proceseconomische redenen zal het hof eerst de draagkracht van de man behandelen, alvorens in te gaan op de behoefte.
5.4.
De man stelt dat hij geen financiële ruimte heeft om enige bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] , omdat hij slechts een WAO-uitkering van € 788,87 netto per maand ontvangt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man meerdere uitkeringsspecificaties overgelegd.
5.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd en het volgende gesteld. Nergens blijkt uit wat de arbeidsongeschiktheid van de man inhoudt, terwijl dit van belang is bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de man aan zijn onderhoudsplicht kan worden gehouden. De man dient stukken in dit kader in het geding te brengen. Er kan niet zonder meer worden uitgegaan van slechts een aantal uitkeringsspecificaties om aan te nemen dat hij zou beschikken over een minimale draagkracht. Dit geldt temeer nu de vrouw ervan op de hoogte is dat de man dagelijks werkt, vermoedelijk in de bouw en naar alle waarschijnlijkheid zwart. Van de man kan worden verlangd dat hij zijn aangiftes inkomstenbelasting in het geding brengt.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.8.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.9.
De man ontvangt een WAO-uitkering. Blijkens de door de man overgelegde jaaropgaaf van het UWV bedroeg zijn uitkering in 2019 € 11.800,-- (productie 4 bij brief van 20 juli 2020). Tegenover de gemotiveerde stellingname van de man dat hij enkel en alleen over deze inkomsten beschikt, heeft de vrouw haar stelling dat de man daarnaast nog de beschikking heeft over “zwarte” inkomsten onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 829,-- per maand.
De draagkracht van de man wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2019), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.375,-- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 25,-- per maand. Derhalve zal het hof de man dit bedrag aan kinderalimentatie opleggen.
Terugbetaling
5.10.
Voor zover de man tot heden meer heeft betaald of meer op hem is verhaald dan de onder 5.9 vermelde bijdrage van € 25,--, kan van de vrouw, gelet op basis van wat het hof bekend is van de financiële omstandigheden van partijen en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 augustus 2019, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 februari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002 € 25,-- per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 2 oktober 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.