ECLI:NL:GHSHE:2020:2901

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
200.251.343_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie door ex-werknemer en geheimhoudingsplicht in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake onrechtmatige concurrentie door een ex-werknemer, [appellant], en de naleving van een geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst. De zaak is ontstaan na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met [de Holding] en [de vennootschap], waarbij [appellant] op non-actief was gesteld en later een vaststellingsovereenkomst is gesloten. De ex-werkgever, [de Holding], stelt dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht door vertrouwelijke informatie te delen met zijn vrouw, [appellante], die een concurrerende onderneming is gestart, genaamd [naam bedrijf]. De ex-werkgever vordert onder andere dat [appellant] wordt geboden om de geheimhoudingsplicht na te komen en dat [appellante] aansprakelijk wordt gesteld voor onrechtmatig handelen. Het hof oordeelt dat er geen concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, maar dat het geheimhoudingsbeding wel van kracht blijft. Het hof onderzoekt de feiten en omstandigheden rondom de vermeende schending van de geheimhoudingsplicht en de onrechtmatige concurrentie. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor verdere uitlatingen van partijen en het indienen van schadestaten, waarbij het hof de mogelijkheid van een minnelijke regeling overweegt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.343/01
arrest van 22 september 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] , h.o.d.n. [naam bedrijf] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] , dan wel afzonderlijk als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
tegen

1.[de Holding] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] , dan wel elk afzonderlijk als [de Holding] en [de vennootschap] ,
advocaat: mr. J.G.C. Scheurink te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 februari 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 5718975 CV EXPL 17-1448 gewezen vonnissen van 2 mei 2018 en 13 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 februari 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • een akte overleggen productie zijdens [geïntimeerden] van 18 maart 2019 met één productie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 maart 2019;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep;
  • een akte uitlating memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] van 10 december 2019;
  • een antwoordakte van [appellanten] van 21 januari 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep gaat het hof dan ook uit van de volgende feiten.
[de Holding] . (hierna: [de Holding] ) is de moedermaatschappij van [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ). [bestuurder van de Holdidng en de vennootschap] is bestuurder van beide ondernemingen. [de Holding] houdt zich bezig met (kort gezegd) handel in industriële slanghaspels.
[appellant] is gehuwd met [appellante] .
[appellant] is op grond van een met [de Holding] gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst van 14 augustus 2015 met ingang van 10 augustus 2015 voor de duur van een jaar in dienst getreden bij [de Holding] . [appellant] is daarbij aangesteld in de functie van directeur van [de vennootschap] . Het overeengekomen loon van [appellant] bedroeg € 6.944,45 exclusief 8% vakantiebijslag.
De arbeidsovereenkomst bevat onder meer de navolgende bedingen:
Artikel 8 Geheimhoudingsplicht
Het is werknemer verboden, gedurende en na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, op enigerlei wijze aan derden, direct of indirect in welke vorm dan ook enige mededeling te doen over of aangaande enige bijzonderheden van werkgevers onderneming en/of zakelijke relaties van werkgever(‘s) onderneming betreffende, of daarmee verband houdende. Werknemer verbindt zich zowel gedurende als na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot geheimhouding van alle gegevens, die hem / haar gedurende de arbeidsovereenkomst bekend worden, waaronder gegevens betreffende prijzen, leveranciers, klanten en werkwijzen van werkgevers onderneming en met haar gelieerde ondernemingen.”
Artikel 9Nevenwerkzaamheden
Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden door werknemer moet vooraf schriftelijke toestemming worden gevraagd en verkregen van werkgever.”
De arbeidsovereenkomst bevat geen specifiek concurrentiebeding, noch een zogenaamd relatiebeding.
Bij e-mailbericht van 23 december 2015 heeft [bestuurder van de Holdidng en de vennootschap] [appellant] “tot nader order” op non-actief gesteld. Als reden wordt vermeld dat [appellant] zonder overleg met [de Holding] e-mails de markt in heeft gestuurd.
[de Holding] en [appellant] hebben op 31 maart 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij (onder meer) overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] zou worden beëindigd per 1 mei 2016. Verder bevat de vaststellingsovereenkomst onder meer de navolgende bedingen:
“8. Het geheimhoudingsbeding zoals tussen Partijen in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst werd overeengekomen blijft onverminderd van kracht ook na de beëindigingsdatum.
9. Werknemer is niet meer in het bezit van enige analoge en/of digitale bedrijfseigendommen van Werkgever en/of [de vennootschap] . Werknemer heeft reeds alle in zijn bezit zijnde bedrijfseigendommen van Werkgever en/of [de vennootschap] bij Werkgever ingeleverd, dan wel alle in zijn bezit zijnde gegevens en documenten verwijderd van zijn computer en overige gegevensdragers, zodat de overdracht van bedrijfseigendommen reeds heeft plaatsgevonden.
(…)
13. Onderhavige overeenkomst tussen Partijen is een vaststellingsovereenkomst overeenkomstig artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek.
(…)
15. Tussen partijen is alles besproken en uit onderhandeld. (…) Er zijn geen verdere onderwerpen die Partijen buiten de Overeenkomst wensen te laten. Een en ander betekent dat Werkgever enerzijds en de Werknemer anderzijds verklaren ter zake de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan en uit welke anderen hoofde dan ook niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen behoudens voor zover het betreft nakoming van de hiervoor in de Overeenkomst omschreven rechten en verplichtingen.(…)”
[appellante] heeft op 1 januari 2006 de eenmanszaak genaamd “ [appellante] ” opgericht met als bedrijfsactiviteit “Detailhandel in tuinbeelden en decoratie, bronzen beelden”. Met ingang van 1 april 2016 is de naam van deze eenmanszaak gewijzigd in [naam bedrijf] . In het uittreksel van het handelsregister staan met ingang van die datum als bedrijfsactiviteiten van deze onderneming geregistreerd: “Groothandel in gereedschapswerktuigen Handel in industriële haspels”.
[appellante] heeft op 1 februari 2016 “ [website] ” als de domeinnaam van de website van [naam bedrijf] laten registreren. Op enig moment zijn op die website haspels te koop aangeboden.
[leverancier van de vennootschap] (hierna: [leverancier van de vennootschap] ) is een leverancier van [de vennootschap] en een zakenrelatie van [de Holding] . Op 26 juli 2016 heeft [naam manager] , “assistant manager” van [leverancier van de vennootschap] een e-mailbericht verzonden gericht aan “Dear business relation”. Het e-mailbericht vermeldt dat het is verzonden aan (onder anderen) [e-mailadres 1] en aan [e-mailadres 2] .
Bij brieven van haar advocaat van 29 juli 2016 heeft [geïntimeerden] [appellant] en [appellante] (onder meer) gesommeerd om er zorg voor te dragen dat [appellant] zijn concurrerende activiteiten en contacten met relaties van [geïntimeerden] zou staken en gestaakt zou houden.
Bij brieven/e-mailberichten van haar advocaat van 2 en 3 augustus 2016 heeft [de vennootschap] aan [appellante] medegedeeld dat [naam bedrijf] met de publicatie van een tweetal foto’s inbreuk maakt op het auteursrecht van [de vennootschap] , dat [naam bedrijf] op haar website ten onrechte suggereert dat bepaalde maatwerkhaspels van [naam bedrijf] afkomstig zijn en dat [naam bedrijf] bij bepaalde projecten betrokken is geweest terwijl het haspels en projecten van [de vennootschap] betreffen. Op enig moment daarna heeft [appellante] foto’s van die haspels en projecten van haar website verwijderd.
Partijen hebben daarna nog confraterneel gecorrespondeerd, waarbij [appellante] heeft medegedeeld niet aan de sommaties te zullen voldoen en waarbij [geïntimeerden] [appellant] hebben gesommeerd om (onder meer) het geheimhoudingsbeding na te komen.
[de Holding] heeft bij exploot van 15 augustus 2016 conservatoir beslag gelegd onder ABN AMRO N.V. op alle vorderingen die [appellant] op deze bank heeft. Bij brief van 15 augustus 2016 heeft ABN AMRO N.V. aan [appellant] € 70,00 in rekening gebracht “voor de behandeling van het beslag”.
Recherche Bureau Zuid (verder: RBZ) heeft in opdracht van [de Holding] en/of [de vennootschap] onderzoek verricht op de laptop die [appellant] ten tijde van zijn dienstverband bij [de Holding] heeft gebruikt. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 4 september 2016.
[geïntimeerden] hebben [appellant] en [appellante] in kort geding gedagvaard bij exploot van 23 augustus 2016. Bij vonnis van 26 september 2016 is [appellant] het gebod opgelegd zich (kort gezegd) te houden aan het geheimhoudingsbeding op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts is [appellante] bij dit vonnis verboden (kort gezegd) gebruik makend van de kennis van [appellant] zakelijk contact te hebben met (zaken)relaties van [geïntimeerden] eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [geïntimeerden] in eerste aanleg in conventie
voor recht te verklaren dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en/of vaststellingsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens [geïntimeerden] heeft gehandeld en dienovereenkomstig aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] , althans [de Holding] , althans [de vennootschap] geleden en/of nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[appellant] te veroordelen tot betaling aan [de Holding] van een voorschot van € 38.665,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2016, althans de dag van dagvaarding/een in goede justitie te bepalen ingangsdatum;
[appellant] voor de duur van een jaar na uitspraakdatum te verbieden:
primair om (kort gezegd) met [geïntimeerden] concurrerende activiteiten/werkzaamheden te verrichten, althans een belang te hebben in een met [geïntimeerden] concurrerende onderneming/organisatie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,= voor iedere overtreding en te vermeerderen met € 1.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt,
subsidiair om met klanten/relaties van [geïntimeerden] (kort gezegd) zakelijke betrekkingen te onderhouden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,= voor iedere overtreding en te vermeerderen met € 1.000,0= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt;
4. [appellant] te gebieden artikel 8 van de arbeids- en vaststellingsovereenkomst na te komen en hem te gebieden (kort gezegd) alles wat hem tijdens zijn dienstverband bij [geïntimeerden] bekend is geworden strikt geheim te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,= voor iedere overtreding en te vermeerderen met € 1.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt;
5. voor recht te verklaren dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] en aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] , althans [de Holding] , althans [de vennootschap] als gevolg daarvan geleden en/of nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6. [appellant] en [appellante] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van RBZ ad € 4.416,50 (bij wijze van voorschot);
7. [appellant] en [appellante] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis.
6.2.2.
Aan deze vordering hebben [geïntimeerden] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] heeft gehandeld en handelt in strijd met artikel 8 en 9 van de arbeidsovereenkomst en de artikelen 8 en 9 van de vaststellingsovereenkomst, dan wel jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Ook [appellante] heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld door gebruik te maken van de wanprestatie dan wel het onrechtmatig handelen van [appellant] . Door het handelen van [appellant] en [appellante] hebben zij schade geleden waarvoor [appellant] en [appellante] aansprakelijk zijn. Voorts stellen [geïntimeerden] belang te hebben bij het gevorderde concurrentieverbod (primair) dan wel verbod om relaties te benaderen (subsidiair) en de gevorderde dwangsom bij verder tekortschieten en/of onrechtmatig handelen door [appellant] .
[geïntimeerden] voeren voorts aan dat zij kosten hebben gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid ad € 4.416,50, wat een schade oplevert waarvoor [appellant] en [appellante] ook aansprakelijk zijn.
6.2.3.
[appellant] en [appellante] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie vorderen zij de opheffing van een door [geïntimeerden] gelegd conservatoir beslag onder de ABN AMRO bank, vergoeding van door die bank bij hen in rekening gebrachte kosten (€ 70,=) en de veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding.
6.2.4.1 Het bevoegdheidsincident in eerste aanleg is voor dit hoger beroep niet van belang. Nadat de kantonrechter een comparitie van partijen had gelast en deze op 4 oktober 2017 had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter in het thans bestreden eindvonnis van 2 mei 2018 – zakelijk samengevat weergegeven – in conventie voor recht verklaard dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeids- en vaststellingsovereenkomst en dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] in zijn functie van directeur van [de vennootschap] zakelijke contacten heeft onderhouden met [leverancier van de vennootschap] en dat [appellant] niet heeft betwist dat hij [appellante] met [leverancier van de vennootschap] , een zakenrelatie van [de Holding] en leverancier van [de vennootschap] , in contact heeft gebracht. De kantonrechter oordeelt dat daarmee is gegeven dat [appellant] het geheimhoudingsbeding van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst (en artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst) heeft geschonden. De juistheid van het verwijt dat [appellant] in strijd met het geheimhoudingsbeding bedrijfsgegevens of –informatie naar zijn privé e‑mailadres heeft gestuurd is volgens de kantonrechter niet aangetoond, net zo min als van het verwijt dat [naam bedrijf] gebruik heeft gemaakt van artikelnummers en coderingen die alleen bij [geïntimeerden] bekend waren.
6.2.4.2 Het onder 2 gevorderde voorschot is bij gebreke aan een deugdelijke grondslag afgewezen. Ook de onder 3 gevorderde verboden zijn afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst geen concurrentie- en/of relatiebeding bevatte en bovendien al bijna twee jaar verstreken waren na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en de kantonrechter zonder nadere toelichting van [geïntimeerden] niet kon inzien waarom nog een verbod voor een jaar op zijn plaats zou zijn. Het onder 4 gevorderde gebod tot nakoming van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst en de daaraan gekoppelde dwangsom bij een (verdere) schending zijn toegewezen, voor wat betreft de dwangsom tot een maximum van € 200.000,=.
6.2.4.3 Ook de onder 5 gevorderde verklaring voor recht dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] en aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] als gevolg daarvan geleden/te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, is toegewezen. De onder 6 gevorderde vergoeding voor de kosten ten bate van het onderzoek van RBZ is afgewezen, omdat volgens de kantonrechter uit dat rapport niet (althans in onvoldoende mate) blijkt dat [appellant] bedrijfsgegevens naar zijn privé e-mailadres heeft verzonden. Ten slotte zijn [appellant] en [appellante] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard ten aanzien van het toegewezen gebod, de opgelegde dwangsom en de proceskostenveroordeling.
6.2.5.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] en [appellante] afgewezen, omdat [geïntimeerden] nog steeds belang hadden bij het gelegde beslag en dit niet nodeloos was gelegd. Ook in reconventie zijn [appellant] en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding en is de uitspraak ten aanzien van de proceskostenveroordeling bij voorraad uitvoerbaar verklaard.
6.3.1.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd en hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarin vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen en vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie en tot het toewijzen van hun vorderingen in reconventie.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeids- en vaststellingsovereenkomst door schending van de geheimhoudingsplicht. Grief II is gericht tegen het oordeel dat [appellant] nog steeds gebonden is aan het geheimhoudingsbeding en de toewijzing van de gevorderde dwangsom. Grief III is gericht tegen het oordeel dat [appellante] jegens [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van informatie van [appellant] over [leverancier van de vennootschap] . Grieven IV en VI zijn gericht tegen de – hoofdelijke – proceskostenveroordeling in conventie, respectievelijk reconventie. Grief V, ten slotte, is gericht tegen het oordeel en de beslissing in reconventie.
6.3.2.
[geïntimeerden] hebben in principaal hoger beroep verweer gevoerd. Het hof komt daar zo nodig bij de beoordeling nader op terug. In het incidenteel hoger beroep hebben zij vier grieven aangevoerd. Grief 1 is gericht tegen het oordeel dat de gevorderde vergoeding voor de kosten van het onderzoek van RBZ niet toewijsbaar is (r.o. 4.10) en hetgeen de kantonrechter dienaangaande in r.o. 4.3 heeft overwogen. De grieven 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat zij, in samenhang gelezen - zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van het bepaalde in artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met grief 4 beogen [geïntimeerden] blijkens de daarbij gegeven toelichting het te verbeuren bedrag aan dwangsommen vast te stellen op maximaal € 1.000.000,= in plaats van € 200.000,=.
6.3.3.
In de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep (nr. 36 MvA/G) hebben [geïntimeerden] nog opgemerkt dat zij [appellant] opstaande voet zouden hebben ontslagen wanneer zij hard hadden kunnen maken dat hij op dat moment al concurrerende werkzaamheden verrichtte. [geïntimeerden] merken daarbij op dat zij in dat geval geen salaris meer aan [appellant] verschuldigd zouden zijn geweest. Voor zover [geïntimeerden] hiermee beogen te grieven tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.6 van het vonnis van 2 mei 2018 is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] geen argumenten aanvoeren ter onderbouwing van een eventueel betoog dat hetgeen daar is overwogen onjuist zou zijn, zodat – zouden [geïntimeerden] al bedoeld hebben ook op dit punt een grief aan te voeren – die grief wordt verworpen.
6.3.4.
[appellanten] hebben in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Het hof zal ook op hun verweer, voor zover nodig, terugkomen bij de beoordeling van de grieven.
6.4.
Blijkens de dagvaarding in hoger beroep en het petitum onder de memorie van grieven in het principaal hoger beroep is het hoger beroep ook gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 juni 2018. [appellanten] zullen te zijner tijd niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep tegen dat vonnis. Op grond van het bepaalde in artikel 31, lid 4 Rv. staat tegen die beslissing geen voorziening open. Gronden om in dit geval het appelverbod te doorbreken zijn niet gesteld of gebleken.
6.5.
Primair leggen [geïntimeerden] aan hun vorderingen ten grondslag dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van tussen partijen gesloten overeenkomsten, zowel in de nakoming van de arbeidsovereenkomst als in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Meer in het bijzonder betreft dat volgens [geïntimeerden] een schending van het geheimhoudingsbeding van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst en artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, alsmede het verbod op nevenwerkzaamheden van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst en het bepaalde in artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst. De grieven 1 in het principaal en 2 en 3 in het incidenteel hoger beroep hebben betrekking op deze grondslag. Het hof zal deze gezamenlijk behandelen.
6.6.1.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het navolgende voorop. De arbeidsovereenkomst tussen partijen bevat geen concurrentiebeding en evenmin een relatiebeding. Bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst is het opnemen van een concurrentiebeding tussen partijen besproken, maar uiteindelijk is ook in de vaststellingsovereenkomst geen concurrentiebeding of relatiebeding opgenomen. Het hof merkt daarbij op dat de vaststellingsovereenkomst is gedateerd op 31 maart 2016 en dat [de Holding] volgens eigen mededeling al op 20 januari 2016 het sterke vermoeden had dat [appellant] druk doende was om voor zichzelf te beginnen en een concurrerende onderneming op te starten (memorie van antwoord, p. 20, nr. 36). Wanneer discussie ontstaat over de inhoud en/of reikwijdte van het geheimhoudingsbeding moet de betekenis van dat beding door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu vaststaat dat wel over een concurrentiebeding is gesproken, dat [de Holding] zich tijdens die besprekingen bewust moet zijn geweest van de dreiging van concurrerend handelen van [appellant] en desondanks geen concurrentie- en/of relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, kan de betekenis van het wel opgenomen geheimhoudingsbeding niet zo ver worden opgerekt dat eventueel concurrerend optreden van [appellant] op zich als een overtreding van (een) tussen partijen gemaakte overeenkomst(en), meer in het bijzonder het geheimhoudingsbeding, kan worden beschouwd. Wel kan [appellant] aansprakelijk zijn wegens concurrerend optreden indien sprake is van concurrentie die een onrechtmatige daad oplevert (de subsidiaire grondslag van [geïntimeerden] ).
6.6.2.
Dit neemt overigens niet weg dat het geheimhoudingsbeding zelfstandige betekenis heeft, en ook heeft behouden onder de vaststellingsovereenkomst. Uit het opnemen van dit beding in de vaststellingsovereenkomst volgt immers dat [geïntimeerden] [appellant] onverminderd willen hebben houden aan de verplichtingen die dienaangaande ook al voortvloeiden uit het bepaalde in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst. De finale kwijting die [appellant] in de vaststellingsovereenkomst is verleend kan daarom niet zien op overtredingen van het geheimhoudingsbeding, voor zover die vóór het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn begaan en bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet bekend waren.
6.7.1.
De gestelde schending van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst onderbouwen [geïntimeerden] zo begrijpt het hof, met name door te wijzen op een viertal omstandigheden.
[naam bedrijf] / [appellante] , heeft contact onderhouden met [leverancier van de vennootschap] , een leverancier van [de Holding] en zakenrelatie van [de vennootschap] , en heeft [leverancier van de vennootschap] gevraagd om een offerte voor de levering van materiaal dat [leverancier van de vennootschap] voor [de vennootschap] had ontworpen.
[naam bedrijf] / [appellante] blijkt in een e-mail aan [leverancier van de vennootschap] van 11 augustus 2016 te verwijzen naar artikelnummers/modelcoderingen van een maatwerkhaspel die alleen bij [geïntimeerden] en [leverancier van de vennootschap] bekend waren in verband met een specifiek project van [bedrijf] , vertegenwoordigd door een bedrijf uit [plaats] , wat [geïntimeerden] tevens doet vermoeden dat [naam bedrijf] / [appellante] op basis van via [appellant] verkregen informatie contact heeft gelegd met dat bedrijf.
[naam bedrijf] / [appellante] heeft op grote schaal mailings gestuurd aan potentiële klanten, wat alleen mogelijk was door gebruik te maken van het klantenbestand van [de Holding] .
[naam bedrijf] / [appellante] heeft over de levering van haspels contact gehad met de firma [Firma] in Colombia (via de heer [medewerker Firma] , verder door partijen aangeduid als [medewerker Firma] ) wetende dat ook [geïntimeerden] voor deze order in contact waren met dat bedrijf en gebruik makend van de wetenschap dat [leverancier van de vennootschap] voor deze klant een ontwerp had gemaakt in opdracht van [de vennootschap] .
Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] op 7 december 2015 een bestand aan zijn privé mailadres verzonden met de naam “ [plaats] -up prijs”. Op 3 december 2015 heeft [appellant] volgens [geïntimeerden] ook het klantenbestand van [de Holding] als bijlage bij een e-mail met het onderwerp “KlantB” aan zijn privé e-mailadres gezonden. [appellant] moet deze aan [appellante] ter beschikking hebben gesteld. Daarmee heeft [appellant] het geheimhoudingsbeding geschonden. Grief 1 in het principaal appel heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter (r.o. 4.5) dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van het geheimhoudingsbeding in de artikelen 8 van de arbeidsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst. Volgens [geïntimeerden] is [appellant] vermoedelijk al vóór het einde van de arbeidsovereenkomst bezig geweest met het starten van een concurrerend bedrijf, wat in strijd was met het verbod op nevenwerkzaamheden van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst.
6.7.2.
Uit de feitelijke gang van zaken blijkt volgens [geïntimeerden] dat [appellant] , anders dan hij in artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst heeft verklaard, ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst nog wel degelijk in het bezit was van bedrijfsgegevens van [geïntimeerden] . Ook artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst is [appellant] dus niet nagekomen, althans hij heeft daarin niet naar waarheid verklaard.
6.8.
Het hof overweegt nu ten aanzien van de gemaakte verwijten als volgt.
6.8.1.
Contacten met [leverancier van de vennootschap] .
Productie 50 bij de akte houdende overleggen productie van 18 maart 2019 betreft een schriftelijke verklaring van [naam president] , President van [leverancier van de vennootschap] , van 30 oktober 2017. Hierin schrijft hij onder meer:
“From my memory, I can remember Mr. [appellant] contacted us to tell he established a new company. He said he would do it with his wife. I heard it from my workers that he would have businesses in various fields including reels. (…) And then (…) we said we can have him as a business partner to sell ‘the products that Hose and Reel is not selling’. After we got aware of that his office is near yours thanks to you said when you visited our company, we cut totally any relationship with [naam bedrijf] . This explanation is to be clear.
(…)”
6.8.2.
Productie 32 bij de akte houdende overlegging producties van 4 oktober 2017 betreft een e-mailbericht van de CEO van [leverancier van de vennootschap] ( [naam president] ) aan [appellante] en [appellant] , waarin [naam president] zich beklaagt over de handelswijze van [naam bedrijf] en laat weten geen zaken te willen doen met [naam bedrijf] zo lang zij niet met [de vennootschap] tot overeenstemming zijn gekomen. In de mail schrijft [naam president] onder meer:
“Shortly after leaving [de vennootschap] , you had offered us sales on our products with our trademark, “ [leverancier van de vennootschap] ”, and we have approved the proposal. (…)”
6.8.3.
De aldus herhaaldelijk door [naam president] geschetste gang van zaken is bevestigd door [appellant] en [appellante] in hun verklaringen bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg. [appellant] heeft daarbij verklaard:
“Ik heb [leverancier van de vennootschap] medegedeeld dat ik [de vennootschap] ging verlaten. Daarna heeft [leverancier van de vennootschap] contact met mij gezocht met de vraag of ik (kleine) standaardhaspels wilde gaan verhandelen. Ik heb dat aanbod afgewezen. [appellante] heeft wel positief gereageerd op het aanbod van [leverancier van de vennootschap] . [appellante] wist van het aanbod van [leverancier van de vennootschap] omdat ik haar daarover verteld heb.”
[appellante] heeft bij deze gelegenheid verklaard:
“Ik heb het bijna nooit met [appellant] gehad over [leverancier van de vennootschap] . Ik heb hem wel eens iets gevraagd over Cho. [appellant] vertelde dat dit de contactpersoon bij [leverancier van de vennootschap] was. (…) [leverancier van de vennootschap] zocht een leverancier voor kleine/standaardhaspels in Europa. Toen ik dat hoorde, heb ik intuïtief besloten tussenhandelaar/leverancier van die haspels te worden.(…)”
6.8.4.
Het hof is van oordeel dat uit deze producties in combinatie met de ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaringen vooralsnog volgt dat het eerste contact met [leverancier van de vennootschap] is gelegd door [appellant] , waarbij hij [appellante] / [naam bedrijf] heeft geïntroduceerd bij [leverancier van de vennootschap] . Het initiatief om producten van [leverancier van de vennootschap] te gaan verhandelen is vervolgens door [appellante] genomen, die desgevraagd informatie over de contactpersoon bij [leverancier van de vennootschap] heeft gekregen van [appellant] . Daarmee is voorshands bewezen dat de contacten tussen [naam bedrijf] en [leverancier van de vennootschap] tot stand zijn gekomen door of via [appellant] . In elk geval heeft [appellant] [appellante] gefaciliteerd in deze contacten door het eerste contact te leggen met [leverancier van de vennootschap] , [appellante] bij [leverancier van de vennootschap] te introduceren en vervolgens [appellante] ten minste op vragen van haar kant te informeren over de contactpersoon bij [leverancier van de vennootschap] . In dat geval neemt het hof vooralsnog aan dat [appellant] kennis die hij had opgedaan bij [geïntimeerden] heeft gedeeld met [appellante] ten bate van de door haar gedreven onderneming [naam bedrijf] . Voor zover het tegendeel niet blijkt, moet worden aangenomen dat [appellant] daarmee artikel 8 van de arbeidsovereenkomst heeft geschonden. Voor zover [appellanten] nu in de toelichting op grief 1 betogen dat [leverancier van de vennootschap] [appellant] heeft benaderd, is dat betoog in strijd met de (herhaalde) verklaring van [naam president] en in strijd met hetgeen [appellant] zelf bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard over het allereerste contact met [leverancier van de vennootschap] . Bovendien ontkennen [appellanten] ook in de toelichting op grief 1 niet dat zij informatie met elkaar deelden.
6.8.5.
In de memorie van grieven hebben [appellanten] een algemeen bewijsaanbod gedaan, waarbij zij onder andere zichzelf als te horen getuigen noemen. Het is het hof niet duidelijk of zij daarmee beogen om op dit specifieke punt tegenbewijs aan te bieden. Het hof wil daarover nader het standpunt van [appellanten] vernemen.
6.9.1.
Contacten met [bedrijf] .
Onderbouwd met kopieën van tekeningen (prod. 88 bij memorie van antwoord/grieven ook als productie 26 onderdeel van productie 22 bij de inleidende dagvaarding) en een e-mail van 11 augustus 2016 aan [leverancier van de vennootschap] (onderdeel van productie 54 bij deze memorie) stellen [geïntimeerden] dat [appellanten] in correspondentie met [leverancier van de vennootschap] verwijzen naar specifieke artikelnummers en/of modelcoderingen van maatwerkhaspels die [leverancier van de vennootschap] in opdracht van [geïntimeerden] heeft ontworpen. Met name wijzen [geïntimeerden] op de haspel met nummer [numnmer 1] . Naar [geïntimeerden] stellen betreft dit een type haspel dat in haar opdracht door [leverancier van de vennootschap] was ontwikkeld voor een project van [bedrijf] .
6.9.2.
In de e-mail van 11 augustus 2016 schrijft [appellante] onder meer aan [leverancier van de vennootschap] :
“Please note that the quotation for [nummer 2] and [numnmer 1] reels are still active. We called our customer yesterday and they informed us that the end-customer will decide on the order within the next 6 weeks.”
Dit roept bij het hof de vraag op hoe [appellante] aan de aangehaalde artikelnummers is gekomen. In haar memorie van antwoord in incidenteel appel voert [appellante] weliswaar aan dat zij deze van [leverancier van de vennootschap] heeft gekregen, maar dit standpunt is niet onderbouwd met (e-mail)correspondentie waar dit uit blijkt. Ook haar stellingname dat de artikelnummers kunnen worden achterhaald via de website van [leverancier van de vennootschap] is niet onderbouwd met (bijvoorbeeld) een screen print van een webpagina van [leverancier van de vennootschap] . Het hof roept voorts in herinnering dat blijkens de hiervoor aangehaalde verklaring van de heer [naam president] , [leverancier van de vennootschap] geen zaken heeft willen doen met [naam bedrijf] anders dan voor standaardhaspels. Dat [leverancier van de vennootschap] dan artikelnummers van maatwerkhaspels zou delen met [naam bedrijf] / [appellante] laat zich daar niet zonder meer mee rijmen.
Voorts roept het gebruik van de nummers de vraag op of [naam bedrijf] / [appellante] ook de beschikking heeft gehad over de bij deze nummers behorende (ontwerp)tekeningen en, zo ja, hoe zij die in haar bezit heeft gekregen. Ten slotte wil het hof van [appellante] vernemen wie de “customer” is/zijn waar in deze e-mail naar verwezen wordt en hoe zij met deze “customer” in contact is gekomen.
6.9.3.
In de memorie van antwoord/grieven uiten [geïntimeerden] het vermoeden dat [naam bedrijf] / [appellante] in contact is getreden met [bedrijf] dan wel haar vertegenwoordiger in [plaats] met de bedoeling om maatwerkhaspels aan deze klant van haar te leveren. Het hof wil van [geïntimeerden] vernemen of zij dit als feit stelt en, zo ja, of zij daarvan ook bewijs wil en kan leveren.
6.10.1.
Het verzenden van mailings.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [naam bedrijf] op grote schaal mailings aan potentiële klanten heeft verstuurd met gebruikmaking van het klantenbestand van [de Holding] , ter onderbouwing waarvan zij in eerste aanleg als onderdeel 28 bij productie 22 van de dagvaarding een lijst van 91 relaties heeft overgelegd.
[appellanten] betwisten dit onder verwijzing naar een lijst met potentiële afnemers van haspels die [appellante] naar eigen zeggen uit databases op het internet heeft gehaald. [appellanten] hebben dit onderbouwd met een tweetal lijsten (producties 15 en 16 bij conclusie van antwoord zijdens [appellante] ).
6.10.2.
Het hof stelt vast dat de door [geïntimeerden] overgelegde lijst een opsomming van 91 bedrijven bevat, zonder vermelding van e-mailadressen of namen van contactpersonen. Onweersproken is dat [naam bedrijf] / [appellante] meer dan 1.000 mailings heeft gestuurd aan verschillende bedrijven. Of [appellante] dat heeft kunnen doen door raadpleging van het klantenbestand/de e-mailcontacten van [de Holding] kan het hof thans niet vaststellen, omdat de door [geïntimeerden] overgelegde lijst niet spoort met de lijsten die [appellanten] hebben overgelegd en de lijst van [de Holding] overigens ook geen e-mailadressen vermeldt. Om dit te kunnen verifiëren dient het hof de beschikking te krijgen over het bestand waarvan [de Holding] stelt dat [appellant] dit op 3 december 2015 aan zichzelf heeft toegezonden, het bestand “KlantB”.
Voorts dient het hof te beschikken over de complete lijst van aangeschreven bedrijven met vermelding van de bij het eerste contact gebruikte emailadressen, de lijst waarvan in eerste aanleg één pagina als productie 16 bij conclusie van antwoord zijdens [appellante] in het geding is gebracht. [appellante] heeft aangeboden de complete lijst in het geding te brengen. Het hof verzoekt haar om dat alsnog op hierna aan te geven wijze te doen.
6.11.1.
Contacten met de firma [Firma] in Colombia.
Onder verwijzing naar de door hen als onderdeel van productie 22 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde producties 21-24 hebben [geïntimeerden] betoogd dat [naam bedrijf] / [appellante] heeft geprobeerd klanten van [geïntimeerden] afhandig te maken. Deze producties zien op een project bij de firma [Firma] in Colombia, waarvan de heer [medewerker Firma] (verder te noemen: [medewerker Firma] ) als contactpersoon optrad.
6.11.2.
Uit de door [geïntimeerden] overgelegde producties volgt vooralsnog het navolgende. Op 27 juni 2016 stuurt [appellant] vanaf het e-mailadres [e-mailadres 2] een bericht aan [medewerker Firma] met als onderwerp (‘Asunto’)
“Your request for quotation”. Op de daarin gestelde vragen geeft [medewerker Firma] in een reply van 29 juni 2016 antwoord.
Bij brief van 6 juli 2016 doet [de vennootschap] een aanbod (‘offer’) aan de firma [Firma] Offshore voor de levering van een haspel met het productnummer [productnummer] . De offerte begint met de woorden “
with reference to your enquiry, we like to present you the following offer.
Bij e-mail van 13 juli 2016 van [bestuurder van de Holdidng en de vennootschap] (van [de vennootschap] ) doet [de vennootschap] aan [Firma] een aangepast aanbod met – kennelijk – aangepaste prijzen.
6.11.3.
Uit de hiervoor geschetste chronologie van de verschillende mailwisselingen lijkt te volgen dat [Firma] een vraag heeft uitgezet in de markt en dat zowel [de vennootschap] als [naam bedrijf] hier op hebben gereageerd. Omdat [naam bedrijf] als eerste (op 27 juni 2016) aan [Firma] heeft gemaild, kan zonder nadere onderbouwing door [geïntimeerden] , die vooralsnog ontbreekt, naar de huidige stand van zaken niet als vaststaand worden aangenomen dat [naam bedrijf] / [appellante] [Firma] voor deze order heeft benaderd op grond van wetenschap die [appellant] bij [geïntimeerden] had opgedaan en/of bij het doen van een voorstel aan [Firma] via [appellant] kennis heeft gehad van de voorwaarden waaronder [geïntimeerden] offreerde. De vraag doet zich voor in hoeverre [geïntimeerden] in staat zijn deze nadere onderbouwing te geven. Wanneer [geïntimeerden] dit als feit aan hun vorderingen ten grondslag willen leggen (zowel voor wat betreft de gestelde wanprestatie als voor wat betreft het gestelde onrechtmatig handelen) doet de vraag zich voor of zij – gelet op de betwisting door [appellanten] – op dit punt bewijs willen en kunnen leveren. Voor zover een nadere onderbouwing kan worden gevonden in e-mail- of andere correspondentie tussen [geïntimeerden] en [Firma] , dienen [geïntimeerden] die in het geding te brengen.
6.11.4.
Uit een e-mailbericht van [appellant] aan [leverancier van de vennootschap] van 30 juni 2016 lijkt te blijken dat hij weet dat [de vennootschap] ook voor de order in de markt is. In deze mail schrijft [appellant] immers:
“The customer in Colombia (where hosereel-products is also quoting)…”
Dit doet echter aan het voorgaande niet af, omdat hij die eventuele wetenschap ook via [Firma] kan hebben verkregen, met wie hij in detail over de aanvraag voor een offerte heeft gecommuniceerd (zie bijvoorbeeld de e-mail van 6 juli 2016, 14:01 van [medewerker Firma] aan [appellant] ). Uit de daaropvolgende mail van [appellant] aan [leverancier van de vennootschap] blijkt weliswaar dat hij de beschikking heeft over ‘
pictures (…) from another competitor for this customer’, maar niet dat hij ook over de tekeningen van de te leveren haspel beschikt. In die mail aan [leverancier van de vennootschap] schrijft [appellant] immers ook: “
We are looking forward to your drawing and quotation.”
6.12.
Schending van artikel 9 arbeidsovereenkomst.
[geïntimeerden] wijzen in hun memorie van antwoord/grieven op een aantal omstandigheden en zij verbinden daaraan de conclusie dat [appellant] “het brein” achter [naam bedrijf] is geweest en nog tijdens zijn dienstverband, dat tot 1 april 2016 doorliep, concurrentie heeft voorbereid en concurrerende werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het hof vraagt zich af of [geïntimeerden] met het geven van de finale kwijting die in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen niet afstand heeft gedaan van haar aanspraken voor zover daaraan ten grondslag ligt dat [appellant] zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst. Verder is het hof vooralsnog niet duidelijk tot welke schade een eventueel overtreden van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst heeft geleid, in aanmerking nemend dat de arbeidsovereenkomst geen concurrentiebeding en geen relatiebeding bevat en bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst dergelijke bedingen ook niet in de tekst van die overeenkomst zijn opgenomen.
6.13.
Schending van artikel 9 vaststellingsovereenkomst.
Het hof constateert dat partijen in artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst hebben vastgesteld dat [appellant] niet langer de beschikking had over bedrijfseigendommen (waaronder digitale) van [de Holding] en/of [de vennootschap] . Wanneer [geïntimeerden] – zoals zij doen – stellen dat [appellant] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op dit punt niet naar waarheid heeft verklaard, wat [appellant] betwist, dan moet komen vast te staan dat [appellant] deze bedrijfseigendommen op 31 maart 2016, anders dan hij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft verklaard, nog steeds onder zich had. Dat blijkt niet uit het onderzoek van RBZ en in zoverre draagt dat onderzoek dan ook niet bij aan het te leveren bewijs, althans niet anders dan dat daaruit zou kunnen blijken dat hij ooit thuis de beschikking heeft gehad over analoge en/of digitale bedrijfsgegevens van [geïntimeerden] De vraag doet zich dan voor hoe in dit geval de bewijslast verdeeld moet worden, of [geïntimeerden] zouden moeten bewijzen dat [appellant] over de gegevens heeft beschikt en op 1 april 2016 nog steeds over de gegevens beschikte of dat, na bewijslevering dat [appellant] thuis over de gegevens kon beschikken, [appellant] moet bewijzen dat hij ze vóór 31 maart 2016 al had gewist.
Daarbij merkt het hof overigens nog op dat kennis die in het hoofd van [appellant] aanwezig was zich uiteraard niet laat wissen. Het hof wil partijen de gelegenheid bieden om zich (ook) op dit punt nader uit te laten.
6.14.
De schade.
[geïntimeerden] stellen dat zij door het tekortschieten of onrechtmatig handelen van [appellanten] schade hebben geleden. Inmiddels zijn er ruim vier jaren verstreken sedert het vertrek van [appellant] bij [geïntimeerden] en de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Dat er enige schade is geleden, is door [geïntimeerden] onderbouwd door erop te wijzen dat zij voor het onderhouden van de relaties reizen heeft moeten maken naar Korea en Colombia en dat zij, om de order in Colombia te krijgen, haar offerte heeft moeten aanpassen. Daarnaast heeft zij kosten gemaakt voor het inschakelen van RBZ. Andere schadeposten zijn het hof vooralsnog niet bekend, maar [de Holding] en [de vennootschap] moeten in staat zijn om nu, na vier jaar, in elk geval voor elk van hen een schadestaat te produceren, op grond waarvan het hof de omvang van een eventueel vast te stellen schadevergoeding kan begroten.
6.15.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol om partijen
gelijktijdigde gelegenheid te bieden om zich in een korte akte uit te laten over hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 6.8 tot en met 6.14 en de bedoelde schadestaten, één betreffende de schade voor [de Holding] en één betreffende de schade voor [de vennootschap] in het geding te brengen. Voor zover partijen verder nog stukken in het geding willen brengen, dienen zij dat bij deze akte te doen. Het hof zal - gelet op de omvang van het procesdossier en in het belang van een goede procesorde - na het nemen van deze akten vooralsnog geen nadere producties meer accepteren. Voorts dienen partijen bij deze akte opgaaf te doen van verhinderdata in het eerste kwartaal van 2021, zodat het hof een dag en uur kan bepalen voor een te houden comparitie, bij gelegenheid waarvan het hof met partijen in gesprek wil gaan over de in dit arrest aangehaalde onderwerpen, de inhoud van de nader te nemen akten, de schadestaten en om te bezien of een regeling mogelijk is.
[appellanten] zullen vervolgens bij een te nemen antwoordakte mogen reageren op de door [de Holding] en [de vennootschap] elk te produceren (voorlopige) schadestaten.
6.16.
Het hof kan zich overigens voorstellen dat partijen op grond van dit tussenarrest, of op grond van de inhoud van de te nemen akten zelf tot een regeling komen. Mochten zij die vastgelegd willen zien in een proces-verbaal, dan kunnen partijen dat aangeven en kan wellicht afgezien worden van een verschijning van partijen. Ondertussen zal het hof elke verdere beoordeling en beslissing aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 november 2020 voor akte aan de zijde van beide partijen voor uitlating en opgaaf van verhinderdata als hiervoor in r.o. 6.15 bedoeld;
bepaalt dat [appellanten] vier weken na het nemen van de akten bij akte mogen reageren op de door [de Holding] en [de vennootschap] te produceren schadestaten;
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor dit hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder 6.8 tot en met 6.15 vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities, maar dat - behoudens bij de op 10 november 2020 te nemen akten - voorafgaand aan of tijdens deze zitting geen nieuwe producties meer zullen worden geaccepteerd;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, A.L. Bervoets en A.A.H van Hoek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2020.
griffier rolraadsheer