ECLI:NL:GHSHE:2020:2899

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
200.232.391_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regres van Duitse sociale verzekering op Nederlandse werkgever; aansprakelijkheid en schadevergoeding na arbeidsongeval

In deze zaak gaat het om een regresvordering van de Duitse sociale verzekeraar Verwaltungs Berufsgenossenschaft (VBG) tegen een Nederlandse werkgever, [geïntimeerde], naar aanleiding van een arbeidsongeval dat plaatsvond op 15 september 2009. De stagiair, [de stagiaire], die in Duitsland woonachtig was, raakte ernstig gewond tijdens het uitvoeren van snoeiwerkzaamheden op het terrein van [geïntimeerde]. VBG heeft als sociale verzekeraar uitkeringen gedaan aan [de stagiaire] en vordert nu schadevergoeding van [geïntimeerde] op grond van regresrecht. De rechtbank Limburg heeft in eerdere vonnissen VBG gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar [geïntimeerde] heeft in hoger beroep de aansprakelijkheid betwist en een beroep gedaan op verhaalsbescherming onder Duits recht.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade van [de stagiaire] niet betwist is. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van VBG op basis van Europees recht en Duits recht moet worden beoordeeld. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan VBG, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vordering van VBG op basis van het Verletztengeld en premies terecht was, en dat [geïntimeerde] geen beroep kon doen op de verhaalsbescherming zoals neergelegd in de Duitse wetgeving.

De uitspraak van het hof benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van arbeidsongevallen en de mogelijkheden voor sociale verzekeraars om regres te nemen op werkgevers in andere lidstaten. De zaak illustreert ook de complexiteit van grensoverschrijdende aansprakelijkheidskwesties en de toepassing van verschillende rechtsstelsels.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.391/01
arrest van 22 september 2020
in de zaak van
openbare rechtspersoon naar Duits recht Verwaltungs Berufsgenossenschaft,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als VBG,
advocaat: mr. R.J. Leijssen te Enschede,
tegen
[de besloten vennootschap] handelend onder de naam [geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 5 april 2017 en 15 november 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen VBG als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/183094/ HA ZA 13-319)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep ;
  • de memorie van grieven met producties/eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties/eiswijziging.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals door de rechtbank onbestreden vastgesteld en aangevuld door het hof met andere vaststaande feiten.
( i) Op 15 september 2009 is [naam slachtoffer] (verder te noemen: ‘ [de stagiaire] ’) het
slachtoffer geworden van een ongeval met de volgende toedracht. [de stagiaire] was doende een
aantal coniferen te snoeien die ongeveer vier meter hoog waren. [de stagiaire] stond daartoe op een
werkbak die middels een grondverzetmachine, ook wel ‘loader’ genoemd, op hoogte was
gebracht. De grondverzetmachine is gekanteld waardoor [de stagiaire] van een hoogte van 2,5 tot 3 meter ten val is gekomen en met zijn hoofd op een geasfalteerd voetpad terecht is gekomen. [de stagiaire] heeft daardoor ernstig hersenletsel opgelopen.
(ii) [de stagiaire] voerde voornoemde snoeiwerkzaamheden uit in opdracht van en op het terrein van [geïntimeerde] , in wiens onderneming hij toen als stagiair onbezoldigd werkzaam was. De stage maakte deel uit van een opleiding die [de stagiaire] in het kader van een re-integratie volgde bij het opleidingsinstituut TÜV Rheinland Akademie GmbH te Keulen (verder: ‘TRA’) op aanwijzing van Deutsche Rentenversicherung (hierna ook DRV). De totale duur van de stage zou, zonder ongeval, zes weken hebben bedragen. [de stagiaire] genoot daarbij een uitkering van DRV.
(iii) In de gebruiksaanwijzing behorende bij de loader staat onder meer dat:
- de loader alleen als hijs- of hefwerktuig voor goederen gebruikt mag worden,
- personen alleen mogen worden vervoerd op de hiervoor voorziene plaatsen,
- met de arbeidsuitrusting van de loader geen personen mogen worden vervoerd en de
arbeidsuitrusting niet als platform mag worden gebruikt,
- de loader alleen op vlakke grond gebruikt mag worden.
Voorafgaand aan het ongeval op 15 september 2009 was de loader bij gebruik al 6 à 8 maal
gekanteld. Op het moment van het ongeval stond de loader op een hellend vlak.
(iv) Naar aanleiding van het ongeval is aan [geïntimeerde] een boete opgelegd door de
Arbeidsinspectie op grond van overtreding van bepalingen uit de
Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit
( v) [de stagiaire] was woonachtig in Duitsland en had de Duitse nationaliteit. Hij is op [datum] 2018 overleden.
3.2.1
In deze procedure vorderde VBG in eerste aanleg – na eiswijziging - betaling van een bedrag van € 1.021.155,29 te vermeerderen met rente, € 800,- wegens buitengerechtelijke incassokosten en de verdere schade nader op te maken bij staat.
3.2.2
Aan deze vordering heeft VBG, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zij is een Duitse rechtspersoon (‘Körpschaft des Öffentliches Recht) die gekwalificeerd
moet worden als een wettelijke sociale ongevallenverzekeraar die uitkeert ingeval
werknemers van aangesloten werkgevers slachtoffer zijn geworden van een arbeidsongeval.
In dat geval wordt aan de werknemers een uitkering verstrekt en worden de ziekenhuiskosten en andere kosten van medische behandeling betaald. VBG heeft naar aanleiding van het aan [de stagiaire] overkomen ongeval uitkeringen gedaan. Tot 7 mei 2013 bedroeg de omvang van die
uitkeringen reeds € 638.919,48. Over de daarop volgende periode heeft [de stagiaire] nog verdere verstrekkingen ontvangen. Op grond van de toepasselijke Duitse regelgeving heeft VBG een regresrecht ter zake van de gedane verstrekkingen op [geïntimeerde] . Er is buitengerechtelijk correspondentie gevoerd, waarvoor kosten zijn gemaakt die kunnen worden begroot op € 800,00.
3.2.3
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4
In het tussenvonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank partijen gelegenheid gegeven tot het nemen van een akte met betrekking tot een aantal in dat vonnis opgeworpen vraagpunten.
3.2.5
In het tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast.
3.2.6
In het tussenvonnis van 5 april 2017 heeft de rechtbank VBG in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en iedere verder beslissing aangehouden.
3.2.7
In het eindvonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 949.878,09 aan hoofdsom met wettelijke rente, en een bedrag van € 8.530,50 aan kosten deskundige. De vorderingen van VBG zijn voor het overige afgewezen.
Op grond daarvan heeft de rechtbank [geïntimeerde] tevens in de proceskosten veroordeeld.
3.3
VBG heeft in hoger beroep 7 grieven aangevoerd. VBG heeft haar eis vermeerderd met een bedrag van € 254.557,31 en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, en het alsnog toewijzen van haar overige vorderingen.
3.4
[geïntimeerde] heeft in incidenteel beroep één grief geformuleerd en geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 5 april 2017 en het eindvonnis van 15 november 2017, afwijzing van alle vorderingen van VBG en veroordeling van VBG tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] reeds ter uitvoering van het eindvonnis in eerste aanleg heeft voldaan, te vermeerderen met rente.
3.5.1
Het hof stelt allereerst in het kader van de omvang van het hoger beroep het volgende vast. De aansprakelijkheid voor de (eventueel) door [de stagiaire] geleden schade is door [geïntimeerde] niet betwist. Verder heeft de rechtbank - in hoger beroep verder niet betwist - geoordeeld dat omdat het hier om een regresvordering gaat van een Duitse sociale verzekering de gegrondheid van dat regres op grond van Europese regelgeving naar Duits recht dient te worden beoordeeld. Evenmin is het oordeel van de rechtbank aangevochten dat [de stagiaire] jegens VBG aanspraken heeft op diverse uitkeringen en vergoedingen. Ook heeft de rechtbank onbetwist geoordeeld dat de omvang van het regres door VBG wordt bepaald door de rechten die een benadeelde, in dit geval [de stagiaire] , jegens de veroorzaker van de schade, in dit geval [geïntimeerde] , heeft volgens het recht van de staat op het grondgebied waarvan de schade is ingetreden, in dit geval Nederland. Omdat partijen het oordeel en de conclusies van de rechtbank omtrent het toepasselijk recht niet hebben bestreden en overigens zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook van de toepasselijkheid van genoemde rechtsstelsels zijn uitgegaan, zal het hof zich hierbij aansluiten. Ook de overige niet in hoger beroep bestreden oordelen worden overgenomen door het hof omdat deze niet in strijd zijn met enige regelgeving van openbare orde. Tenslotte kan worden vastgesteld dat VBG haar vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure – vanwege het overlijden van [de stagiaire] – inmiddels heeft ingetrokken, zodat de daarop betrekking hebbende grieven I en II niet meer aan de orde behoeven te komen. De vordering uit hoofde van Verletztenrente is reeds in eerste aanleg ingetrokken, dus voorzover de grieven daarvan niettemin feitelijk gewag maken hebben deze nog slechts betrekking op het Verletztengeld.
3.5.2
De grieven in het principaal beroep richten zich op het afwijzen van de vordering op grond van betaling door VBG van ‘Verletztengeld’ inclusief premies en de vordering wegens buitengerechtelijke incassokosten. De grief in het incidenteel beroep heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op de verhaalsbescherming (‘Haftungsprivileg’) als neergelegd in artikel 104, VII Sozialgesetzbuch (hierna: SGB).
verhaalsbescherming
3.6.1
Het hof zal uit het oogpunt van doelmatigheid eerst de grief in het incidenteel beroep beoordelen, omdat immers, wanneer deze slaagt, de vorderingen van VBG integraal dienen te worden afgewezen. Uitgangspunt daarbij is dat [geïntimeerde] stelt dat zij is aan te merken als een onderneming in de zin van SGB en [de stagiaire] als een verzekerde in de zin van SGB, die voor haar werkzaam was dan wel in een door die verzekering gedekte oorzakelijke relatie stond. Dat is van belang voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] zich kan beroepen op de verhaalsbescherming die is neergelegd in artikel 104 VII SGB.
3.6.2
Het hof stelt allereerst vast dat [de stagiaire] was te beschouwen als verzekerde in de zin van het SGB. Dat blijkt niet alleen uit de stageovereenkomst tussen TÜV Rheinland Akademie GmbH en [geïntimeerde] (
artikel 3. Nach §2 Abs.1 Nr.2 Sozialgesetzbuch (SGB) VII sind auch Lernende während (der gesamten beruflichen Aus- und Weiterbildung In Betriebsstätten, Lehrwerkstätten und ähnlichen Einrichtungen unfallversichert. Diesen Versicherungsschutz für die Lernenden (Praktikanten) in unserer Bildungseinrichtung trägt die Verwaltungs Berufsgenossenschaft. Bei Ausllandseinsätzen ist der Praktikant verpflichtet, eine Auslandskrankenversicherung abzusschliessen “) maar dat valt ook af te leiden uit het bepaalde in § 2 van SGB 7 (“Versicherung kraft Gesetzes”)
(1) Kraft Gesetzes sind versichert
1. Beschäftigte,
2. Lernende während der beruflichen Aus- und Fortbildung in Betriebsstatten, Lehrwerkstatten, Schulungskursen und ähnlichen Einrichtungen,
Bovendien heeft VBG ook nog – onbetwist- aangevoerd dat [de stagiaire] op verzoek van de Deutsche Rentenversicherung deelnam aan een revalidatie/re-integratie opleiding en ook als verzekerde is te beschouwen als bedoeld in § 2 lid 1 nummer 15b SGB VII.
(…)
Dit heeft als gevolg dat VBG als uitkeringsplichtige/verzekeraar van [de stagiaire] in beginsel verhaal kan doen gelden op grond van artikel 93 van de Verordening (EEG) 1408/71 waarin de materiële werking in dit verband is omschreven ‘(‘Rechten van de organen welke prestaties verschuldigd zijn ten opzichte van aansprakelijke derden’). [de stagiaire] was immers bij een Duitse sociale verzekeraar (VBG) verplicht verzekerd in de zin van sociale verzekeringswetgeving, zodat VBG als orgaan van de sociale verzekering in een lidstaat regres kan nemen op de veroorzaker van het ongeval die in een andere lidstaat is gevestigd.
3.6.3
Vervolgens is dan de vraag aan de orde of een onderneming als [geïntimeerde] dezelfde verweermogelijkheid heeft als een in Duitsland gevestigde onderneming meer in het bijzonder of in dit geval haar een beroep toekomt op het bepaalde in § 104 VII SGB, die een verhaalsbescherming inhoudt.
Die paragraaf luidt als volgt :
“ (1) Unternehmer sind den Versicherten, die für ihre Unternehmen tätig sind oder zu ihren Unternehmen in einer sonstigen die Versicherung begründenden Beziehung stehen, sowie deren Angehörigen und Hinterbliebenen nach anderen gesetzlichen Vorschriften zum Ersatz des Personenschadens, den ein Versicherungsfall verursacht hat, nur verpflichtet, wenn sie den Versicherungsfall vorsatzlich oder auf einem nach § 8 Abs. 2 Nr. 1 bis 4 versicherten Weg herbeigeführt haben. Ein Forderungsübergang nach § 116 des Zehnten Buches findet nicht statt .”
3.6.4
Voor de beantwoording van deze vraag is op de eerste plaats van belang of [de stagiaire] is te beschouwen als een ‘een verzekerde’ die voor [geïntimeerde] werkzaam was dan wel in een oorzakelijke relatie daarmee stond. Om dat te kunnen vaststellen is van belang welk gewicht toekomt aan de omstandigheid dat [de stagiaire] niet in dienst was van [geïntimeerde] maar slechts een stagiaire, die in het kader van een leerproject van een omscholingsinstituut (TÜV Rheinland Akademie GmbH), gedurende enige weken onbetaald werkzaamheden verrichtte voor [geïntimeerde] . Dit is dus een vraag naar de uitleg van deze bepaling. Met andere woorden is deze band met [geïntimeerde] van voldoende gewicht om te kunnen aannemen dat er een bijzondere relatie bestaat tussen haar als veroorzaker van de schade, en
[de stagiaire] als de benadeelde, en waardoor [de stagiaire] jegens [geïntimeerde] kan worden beschouwd als diens verzekerde in de zin van § 104 lid 1 nr. 1 SGB VII.
3.6.5
Het Duitse federale gerechtshof (BGH) heeft bij arrest van 19-05-2009, VI ZR 56/08 overeenkomstig het principe beschikt, dat er slechts één houder van een uitsluiting in de hiervoor bedoelde zin van aansprakelijkheid is/kan zijn. Duidelijker gezegd: er kan naar Duits recht slechts sprake zijn van verhaalsbescherming als hiervoor bedoeld voor één ondernemer. Wanneer meerdere houders in aanmerking zouden kunnen komen voor een mogelijk beroep op een dergelijke uitsluiting van aansprakelijkheid dient allereerst te worden nagegaan of de wetgever in § 136 lid 3 nr. 2 SGB VII een wettelijke regeling heeft getroffen, wie de ondernemer van de betreffende verzekerde is. Is dit het geval, dan is deze wettelijke regeling allesbepalend. Voornoemde paragraaf luidt voor zover relevant als volgt:
(3) Unternehmer ist
1. die natürliche oder juristische Person oder rechtsfähige Personenvereinigung oder -gemeinschaft, der das Ergebnis des Unternehmens unmittelbar zum Vor- oder Nachteil gereicht,
2. bei nach §2 (https://dejure.org/gesetze/SGB_VII/2.html)Absatz 1 Nummer 2 oder Nummer 15 Buchstabe a bis c versicherten Rehabilitanden der Rehabilitationsträger, bei nach §2 (https://dejure.org/gesetze/SGB_VII/2.html)Absatz 1 Nummer 15 Buchstabe d versicherten Teilnehmern an Präventionsmaßnahmen der Maßnahmeträger,
VBG heeft onbetwist gesteld dat het beroepsintegratietraject waarvan [de stagiaire] gebruik maakte tot doel heeft om aan mensen die tijdelijk niet deelnemen aan het beroepsleven (bijvoorbeeld in verband met ziekte dan wel langdurige werkloosheid of het ontbreken van een opleiding), de mogelijkheid van een re-integratie te bieden (zie onderdeel 57 van de conclusie na deskundigenbericht).
De kosten voor deze beroepsmatige revalidatie (rehabilitatie) neemt de Deutsche
Rentenversicherung (DRV) voor haar rekening. Het onderwijs en de verdere kwalificatiemaatregelen als prestatie tot deelname aan het arbeidsleven worden in de overkoepelende onderwijsinstellingen zoals de TÜV Academie Rijnland uitgevoerd.
Aldus ligt het voor de hand ervan uit te gaan dat DRV als het bevoegde uitvoeringsorgaan voor de revalidatie dan ook moet worden gekwalificeerd als ondernemer in de hiervoor in § 136 lid 3 nr. 2 SGB bedoelde zin (en niet [geïntimeerde] ).
3.6.6
Tegen de achtergrond van deze vaststelling heeft [geïntimeerde] (subsidiair) nog een beroep gedaan op een uitzondering op het hiervoor genoemde door het BGH vastgestelde uitgangspunt dat er slechts één ondernemer kan zijn die een beroep toekomt op de aansprakelijkheidsbeperking als bedoeld in § 104 VII SGB. [geïntimeerde] heeft daarbij onder meer gewezen op de uitspraak van 18 november 2014 VI ZR 141/13 van het BGH (overgelegd als productie 2 bij MvG) .
Daarin is in de kern bepaald
“Die unanfechtbare Entscheidung des für den Verleiher zustandigen Versicherungstragers, in der der Unfall eines - auf Grund eines wirksamen Vertrags – entliehenen Arbeitnehmers (§ 1 Abs. 1 Satz 1 AUG) im Untrnehmen des Entleihers als Arbeitsunfall anerkannt wird, hindert die Zivilgerichte nicht, den Unfall: haftungsrechtlich dem Unternehmen des Entleihers zuzuordnen und diesen als haftungsprivilegiert anzusehen”
Met andere woorden ingeval van een inleensituatie kan ook de inlener een beroep doen op de verhaalsbescherming als bedoeld in § 104 SGB VII.
Daartoe heeft het BGH in die uitspraak kort samengevat - een aantal argumenten aangevoerd, waaronder de omstandigheid dat het inlenen van werknemers veelvuldig voorkomt, dat bij een arbeidsongeval waarvoor eigenlijk altijd de inlener de verantwoordelijkheid draagt een Haftungsprivileg voor - uitsluitend - de uitlener, zelden een rol kan spelen, het grote financiële risico voor een inlener (in tegenstelling tot eigen werknemers) en dat de inlener weliswaar zelf geen financiële bijdrage aan de ongevallenverzekering levert voor de ingeleende werknemer, maar dat de uitlener - als de bijdrage verschuldigde ondernemer - deze bijdragen bij de berekening van de kosten bij de inlener in rekening zal brengen.
3.6.7
Het hof overweegt dat enige andere uitzondering op het uitgangspunt dat er slechts één ondernemer een beroep kan doen op de hier bedoelde verhaalsbescherming als hiervoor verwoord in de uitspraak van het BGH hem niet bekend is. Gelet op de restrictieve uitleg door het BGH is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] nu het hierbij gaat om een onbetaalde stageplaats van [de stagiaire] reeds om die reden geen aanspraak kan maken op een beroep op het hiervoor geformuleerde Haftungsprivileg. Dat privilege is bovendien sterk verweven met de structuur van de sociale zekerheidswetgeving in Duitsland, waarin verplichte bijdrages door werkgevers aan een fonds als VBG uitgangspunt zijn en waardoor een verhaal bij hen voor schades uit arbeidsongevallen in de kern beschouwd ook niet voor de hand ligt. [geïntimeerde] heeft noch direct noch indirect een financiële bijdrage geleverd aan dat stelsel. De omstandigheid dat TÜV wel premies/bijdragen heeft voldaan leidt niet tot een ander oordeel ten gunste van [geïntimeerde] . De enkele omstandigheid dat [de stagiaire] (zij het tijdelijk) voor [geïntimeerde] ‘werkzaam’ was maakt dat niet anders. Dat betekent dat de grief faalt en dat VBG verhaal heeft op [geïntimeerde] op de door haar ten behoeve van [de stagiaire] gemaakte kosten met inachtneming van de hiervoor omschreven voorwaarden. De verdere discussie over de vraag in welke mate [geïntimeerde] een verwijt treft van het ongeval is niet meer van belang.
de omvang van de verhaalsvordering
3.7.1
Het hof stelt voorop dat de grieven voor zover die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het terugkomen op een bindende eindbeslissing ten aanzien van het Verletztengeld thans niet meer van belang zijn. Door het opwerpen van de grieven III tot en met VI is daarmee de kwestie of het Verletztengeld zich leent voor een verhaal weer in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.7.2
VBG heeft als toelichting op de post Verletztengeld het volgende gesteld. Het Verletztengeld wordt op basis van paragraaf 45 Abs. I nummer 1 SGB VII onder
andere betaald wanneer een verzekerde ingevolge een verzekerde gebeurtenis
arbeidsongeschikt is geworden.
De hoogte van het Verletztengeld is overeenkomstig paragraaf 47 Abs punt 1 SGB VII
gebaseerd op het laatstelijk genoten inkomen van de verzekerde. Het Verletztengeld
strekt tot vervanging (=vergoeding) van de als gevolg van het ongeval veroorzaakte
arbeidsongeschiktheid en het daardoor gederfde inkomen.
Overeenkomstig paragraaf 47 Abs. 1 lid 1 nummer 2 SGB VII bedraagt de
dagvergoeding van het Verletztengeld 80% van het op het moment van het intreden van de
arbeidsongeschiktheid genoten (laatste) netto inkomen. Per kalenderdag bedroeg het
Verletztengeld van heer [de stagiaire] € 38,93 en dit Verletztengeld werd tot 14 maart 2011
betaald. De uitbetaling van Verletztengeld is een schade die als gevolg van het
ongeval is ontstaan, de betalingen door VBG waren sociaal verzekeringsuitkeringen
die strekken tot vervanging van het door [de stagiaire] gederfde inkomen. Het Verletztengeld
staat gelijk aan het door de rechtbank genoemde inkomensverliesschade. De heer
[de stagiaire] had tot het tijdstip van het ongeval van de Duitse renteverzekering een
overgangsuitkering. Deze nam een einde op 1 oktober 2009. Vanaf 1 oktober 2009
werd als gevolg van het ongeval Verletztengeld uitgekeerd dat 20% lager was dan
het voorheen door [de stagiaire] genoten inkomen. Van de te verstrekken uitkering maken op
grond van de Duitse wetgeving mede deel uit de door de betrokkene zelf te betalen
ziekte-, verpleging- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringspremies en deze vormen dus ook inkomstenderving, zij het dat tegelijkertijd met het ontvangen van een
uitkering de verplichting van de arbeidsongeschikte bestaat deze premies te betalen.
Het zijn wettelijk verplichte verzekeringsbijdragen van [de stagiaire] .
3.7.3
[geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat onduidelijk is wat de exacte toekomstverwachting van het verdienvermogen van [de stagiaire] was, dat hij waarschijnlijk slechts in aanmerking kwam voor een werkloosheidsuitkering van ongeveer € 950,- netto per maand, zodat niet aannemelijk is dat [de stagiaire] gezien het bedrag dat hij tot 1 maart 2011 ontving van € 1.167,-- per maand (en na die datum nog eenmalig € 1.712,92) een verlies aan verdienvermogen had als door VBG gesteld.
3.7.4
De argumenten van [geïntimeerde] overtuigen het hof niet. VBG vordert (nog slechts) betaling van het door haar aan [de stagiaire] verstrekte Verletztengeld en premies over de periode 1 oktober 2009 tot 14 maart 2011. In die periode was [de stagiaire] – zo valt uit de toelichting op deze bedragen als hiervoor onder rov. 3.7.2 af te leiden – volledig arbeidsongeschikt. Dat betekent dat zijn verdienvermogen in die periode op nihil dient te worden gesteld én dat de aan hem uitgekeerde bedragen moeten worden beschouwd als vervanging van het door hem als gevolg van het ongeval gederfde inkomen (inkomensverliesschade). Datzelfde geldt ook voor de eveneens door VBG verschafte bijdrages voor premies ziektekosten en dergelijke, nu deze weliswaar (telkens maandelijks) afzonderlijk zijn berekend, maar evenzeer deel uitmaken van het door [de stagiaire] ingeboete verdienvermogen over de maanden oktober 2009 tot en met 14 maart 2011. Dit betekent dat het door de rechtbank reeds toegewezen bedrag van € 949.878,09 alsnog moet worden vermeerderd met de post Verletzengeld ad € 20.399,32 en de daarbij tevens betaalde premies ad € 7.895,73 ( KV 3.856,81 + 3.096.84 RV + 440.10 ALoV + 501,98 Pflegevers.).
buitengerechtelijke incassokosten
3.8.1
De door VBG gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn door de rechtbank afgewezen, omdat VBG onvoldoende had onderbouwd dat zij naar Duits recht aanspraak heeft op vergoeding van die kosten en de eventuele omvang ervan. Ter toelichting van haar vordering heeft VBG gewezen op het RVG (Rechtsanwaltsvergutungsgesetz) en gesteld dat daaruit voortvloeit dat zij aanspraak kan maken op een bedrag van € 6.998,15. Zij heeft verder ook nog een berekening van advocaatkosten overgelegd. Subsidiair heeft VBG aanspraak gemaakt op betaling van incassokosten naar Nederlands recht.
3.8.2
De vordering vanwege buitengerechtelijke incassokosten ziet op betaling van schade als gevolg van de noodzaak juridische werkzaamheden te (laten) verrichten teneinde een vordering voldaan te krijgen. Zoals door de rechtbank niet bestreden is vastgesteld wordt de omvang van de vordering tot betaling van schade als gevolg van het arbeidsongeval dat [de stagiaire] is overkomen bepaald naar Nederlands recht, in dit geval artikel 6:96 BW. Dat betekent dat het beroep op de toepassing van het Duitse recht op de hoogte van de incassovordering faalt, evenals de daarop gerichte grief.
Uit het dossier valt in voldoende mate af te leiden dat VBG een en andermaal aan [geïntimeerde] heeft verzocht om aansprakelijkheid te erkennen dan wel de gevorderde sommen in de loop van de tijd te voldoen. Ter toelichting op de werkzaamheden is bovendien een urenoverzicht in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft niet aan deze vorderingen voldaan, waarna deze procedure is gevolgd.
Daarmee is de gerechtvaardigdheid van de vordering gegeven. Het hof zal daarom het subsidiair gevorderde bedrag van € 800,-- toewijzen.
eisvermeerdering
3.9
In hoger beroep heeft VBG haar eis vermeerderd met het oog op nadere medische kosten. Bij grieven had dit betrekking op een bedrag van € 254.557,31 met wettelijke rente over een bedrag van € 203.880.73 vanaf 21 december 2017 en over een bedrag van € 50.676,58 vanaf 9 mei 2018. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel is dit laatste bedrag vermeerderd tot € 83.997,73 met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2018.
Tegen deze vermeerderingen van eis heeft [geïntimeerde] zich niet verzet. Dat betekent dat deze aldus vermeerderde vordering kan worden toegewezen.
Slotsom
3.1
De vonnissen van de rechtbank van 5 april 2017 en 15 november 2017 zullen worden vernietigd mede ook omdat het hof thans oordeelt over een vermeerderde eis (in hoger beroep in totaal € 203.880,73 + € 83.997,73) . Het aldus vermeerderde bedrag zal naast het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 949.878,09 worden toegewezen, te vermeerderen met het thans alsnog toegewezen Verletztengeld met premies. Nu zowel de oorspronkelijke schuldeiser als VBG in Duitsland zijn gevestigd zal de wettelijke rente naar Duits recht zal worden toegewezen over dit bedrag van ( 949.878,09 + 20.399,32 + 7.895,73) = € 978.173,14 vanaf 23 april 2010. Wettelijke rentes zullen worden toegewezen over een bedrag van € 203.880,73 vanaf 21 december 2017 en over een bedrag van € 50.676,58 vanaf 9 mei 2018 en tenslotte over een bedrag van € 33.321,15 vanaf 23 oktober 2018. Verder zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 800,-- en de kosten van de deskundige ad € 8.530,50.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij tevens worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg (op basis van het toen toegewezen bedrag vermeerderd met hetgeen thans nog is toegewezen aan Verletzengeld plus premies) en in de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal appel als het incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van 5 april 2017 en 15 november 2017 van de rechtbank Limburg waarvan beroep en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan VBG van:
- een bedrag van € 1.266.051,60 te vermeerderen met de wettelijke rente naar Duits recht over een bedrag van € 978.878,09 vanaf 23 april 2010, over een bedrag van € 203.880,73 vanaf 9 mei 2018 en een bedrag van 50.676,51 vanaf 9 mei 2018 en een bedrag van € 33.321,15 vanaf 23 oktober 2018;
- de kosten van de deskundige ad € 8.530,50;
- buitengerechtelijke incassokosten van € 800,--;
- de verdere proceskosten van VBG in eerste aanleg tot op heden vastgesteld op € 14.299,71;
- de kosten van het principaal appel van VBG tot op heden vastgesteld op € 85,79 kosten dagvaarding, € 5.270,-- griffierecht en € 8.251,50 (1,5 punt tarief VIII) aan kosten advocaat;
- de kosten van het incidenteel appel tot op heden vastgesteld op € 4.1265,75;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en A.A.H. van Hoek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2020.
griffier rolraadsheer