ECLI:NL:GHSHE:2020:2896

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
20-002409-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Plofkraak van geldautomaat met verweer tegen niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1980 zonder bekende woon- of verblijfplaats, was betrokken bij een plofkraak op een geldautomaat. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een lagere strafmaat van 19 maanden. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat politie en justitie eerder hadden kunnen ingrijpen op basis van strafbare voorbereidingshandelingen. Het hof heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat de politie en justitie in redelijkheid hebben gehandeld. Het hof heeft de strafmaat uiteindelijk vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Daarnaast zijn er schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelde partijen, waarbij de vordering van de benadeelde partij [BP1] tot € 17.645,70 is toegewezen en de vordering van de benadeelde partij [BP2] tot € 1.114,00. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van een bivakmuts gelast, die gebruikt was bij de plofkraak.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002409-16
Uitspraak : 22 september 2020
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-865064-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld:
* tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van voorarrest ter zake van:
  • medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (feit 1A),
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking (feit 1B), en
  • medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen, in eendaadse samenloop gepleegd met feit 1 (feit 2);
* tot hechtenis voor de duur van 3 weken ter zake van overtreding van het bepaalde bij artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Daarbij is de verdachte tevens de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden.
Verder is:
  • de vordering van de benadeelde partij [BP1] deels toegewezen tot een bedrag van € 17.645,70. De benadeelde partij is in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard;
  • de benadeelde partij [BP3] in de vordering niet-ontvankelijk verklaard;
  • de vordering van de benadeelde partij [BP2] deels toegewezen tot een bedrag van € 1.614,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening, afgewezen wat betreft de post “meerkosten rolluik” en de benadeelde partij is in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard;
  • ten behoeve van het slachtoffer [BP1] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 17.645,70 subsidiair 123 dagen hechtenis;
  • ten behoeve van het slachtoffer [BP2] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 1.614,00 subsidiair 26 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij [BP3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
[BP3] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw als benadeelde partij gesteld. De vordering is in hoger beroep dan ook niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep bevestigt, met uitzondering van de strafmaat voor de bewezenverklaarde feiten onder 1A, 1B en 2 en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte voor deze feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot:
  • integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [BP1] ;
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [BP2] tot een bedrag van € 1.614,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening, afwijzing van de vordering wat betreft de post meerkosten rolluik en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige.
Daarbij heeft de advocaat-generaal gevorderd schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [BP1] en [BP2] op te leggen en te bepalen dat bij niet-voldoening gijzeling kan worden toegepast.
Van de zijde van de verdachte is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis:
  • met aanvulling van de gronden waarop het vonnis berust in verband met hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen;
  • met verbetering van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde;
  • met uitzondering van de sanctiebeslissing;
  • met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [BP1] ;
  • met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [BP2] .
Wat betreft de drie laatst genoemde beslissingen zal het beroepen vonnis worden vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoen. Voorts zal het hof een beslissing omtrent het beslag geven.
Verweer niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging op grond van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Kort gezegd heeft de verdediging daartoe aangevoerd dat politie en justitie eerder hadden kunnen ingrijpen door de mededader [naam] op grond van strafbare voorbereidingshandelingen ex artikel 46 Sr aan te houden, maar er verwijtbaar en ten onrechte voor gekozen hebben de verdachte en zijn mededaders pas aan te houden na voltooiing van de plofkraak. Politie en justitie hebben daarmee niet gekozen voor de minst schadelijke optie, maar hebben toegestaan dat levensgevaarlijke situaties voor de verdachte in het leven werden geroepen.
Het hof begrijpt het verweer aldus, dat politie en Openbaar Ministerie gehandeld hebben in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt als volgt.
Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging brengt mee dat van de strafrechtsfunctionarissen mag worden verlangd, dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dat houdt in dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen die wijze van optreden en het beoogde doel (proportionaliteit). Nu het te dezen discretionaire bevoegdheden binnen de sfeer van het openbaar ministerie betreft, zal de toetsing door de rechter slechts een marginaal karakter kunnen hebben. Die door de rechter aan te leggen toets behelst dan de te beantwoorden vraag of politie en justitie in redelijkheid hebben kunnen handelen zoals zij hebben gehandeld. Het gaat er daarbij dus niet om of het hof dat optreden in alle opzichten redelijk acht. De vraag is of er sprake is van aperte onredelijkheid.
Bij deze, tot terughoudendheid nopende, toets verdient het nog opmerking dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Voor zover het verweer op de opvatting berust dat politie en justitie altijd gehouden zijn om in te grijpen op het moment dat een strafbaar feit ofwel wordt voorbereid ofwel wordt gepoogd te begaan en dat zij niet mag afwachten totdat het delict is voltooid, faalt het, nu geen rechtsregel zich tegen een dergelijke keuze in de opsporingsfase verzet.
Voor zover het verweer op het standpunt berust dat in de omstandigheden van dit specifieke geval politie en justitie wel gehouden waren om in te grijpen in de voorbereidende fase van het delict wegens het gevaar zettende karakter dat voltooiing van het misdrijf voor de verdachte en diens medeverdachten meebracht, faalt het eveneens.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de gang van zaken voorafgaande aan de daadwerkelijke plofkraak vastgesteld alsmede de handelwijze van politie en justitie en de door hen gemaakte afwegingen, een en ander conform de inhoud van het door de politie daaromtrent opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Het hof verenigt zich met deze vaststellingen en maakt deze tot de zijne.
Uit de vastgestelde gang van zaken komt naar voren dat politie en Openbaar Ministerie op verschillende momenten tijdens het onderzoek, en ook bij de beslissing om te wachten met aanhouding van een verdachte tot na voltooiing van de delicten, de aan deze handelwijze verbonden gevaren adequaat onder ogen gezien hebben, de risico’s voor hun eigen veiligheid, voor die van de verdachten en voor derden afgewogen hebben voordat zij hun handelwijze bepaald hebben en maatregelen ter beperking van die risico’s genomen hebben. Die afweging van alle in aanmerking te nemen belangen getuigt naar ’s hofs oordeel niet van een aperte onredelijkheid. Daarbij heeft het hof nog in aanmerking genomen dat politie en justitie niet koste wat het kost de plofkraak voltooid wilden zien worden, maar alleen onder de voorwaarde dat het delict geen gevaar zou opleveren voor derden. Als er een reële kans was op gevaar voor anderen tijdens de uitvoering van het misdrijf, dan zou het delict verstoord worden. Op het moment dat het voor de politie duidelijk werd dat de [BP1] -geldautomaat aan de [adres] te [plaats] het doelwit was, heeft zij via het observatieteam de mogelijke risico’s voor derden geïnventariseerd. Daaruit bleek dat in het winkelcentrum geen woonhuizen aanwezig waren en dat de dichtstbijzijnde derden zich inpandig bevonden in een bakkerij op een afstand van ongeveer 15 meter vanaf de geldautomaat. Deze gegevens indachtig werd besloten om de plofkraak te laten plaatsvinden, kennelijk omdat ingrijpen op dat moment naar inschatting van de politie onaanvaardbare grotere risico’s met zich bracht dan het laten voltooien van de plofkraak. Deze keuze kan naar het oordeel van het hof de toets der kritiek doorstaan.
In welk belang verdachte zou zijn getroffen door het optreden van de politie is overigens niet duidelijk. Het belang om aangehouden en vervolgd te worden voor een delict met een lager strafmaximum dan een voltooid delict, is geen rechtens te respecteren belang en, voor zover daadwerkelijk gevaar voor het welzijn of het leven van de verdachte sprake is geweest, heeft de verdachte het belang om lichamelijk ongedeerd te blijven zelf welbewust in de waagschaal gesteld. Hetzelfde geldt overigens ook voor de belangen van derden waaraan verdachte zich niets gelegen heeft laten liggen. Uit de OVC-gesprekken blijkt immers dat ook de verdachten zich bewust waren van de aanwezigheid van mensen in de bakkerij, maar dat heeft hun er niet van weerhouden om de plofkraak door te laten gaan.
Het hof is aldus van oordeel dat politie en Openbaar Ministerie in redelijkheid hebben kunnen handelen zoals zij hebben gehandeld. Van apert onredelijk optreden is niet gebleken.
Het hof is in navolging van de rechtbank van oordeel dat hetgeen door de verdediging aangevoerd is niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder feit 2
Het hof leest de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder feit 2 verbeterd als volgt:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen,meermalen gepleegd enin eendaadse samenloop gepleegd met feit 1.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een plofkraak van een geldautomaat. Daarbij hebben zij een aantal geldcassettes buitgemaakt. Bij de ontploffing is aanzienlijke schade ontstaan aan de geldautomaat en de direct aangrenzende ruimte. Ook heeft de verdachte samen met anderen met een gestolen auto de gevel van de winkel, waarin de geldautomaat zich bevond, geramd, waardoor de gevel en de auto beschadigd werden.
Na de plofkraak heeft de verdachte de vluchtauto bestuurd. Zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs heeft de verdachte met een snelheid van 241 kilometer per uur over de snelweg gereden.
Dit zijn zeer ernstige feiten met een grote maatschappelijke impact. Zoals blijkt uit de stukken die de benadeelde partij [BP2] overgelegd heeft, heeft de ontploffing in ieder geval bij de vennoten die de winkel drijven sterke gevoelens van onrust en angst veroorzaakt. Daarnaast hebben dit soort plofkraken tot gevolg dat banken hun geldautomaten uit openbare ruimtes verwijderen, waardoor ook in bredere zin sprake is van maatschappelijke schade. Verdachte en zijn mededaders hebben puur uit winstbejag gehandeld en hebben zich niets van de (mogelijke) gevolgen voor anderen aangetrokken. De wijze waarop de verdachte en zijn mededaders met de goederen van anderen zijn omgegaan, geeft blijk van een vergaande onverschilligheid jegens de verkeersveiligheid en de veiligheid en eigendommen van anderen. Dat blijkt ook evident uit de OVC-gesprekken die zijn opgenomen tussen de verdachten in de gestolen Audi toen zij op weg waren richting de geldautomaat. Het gemak waarmee verdachten de nadelen en gevolgen van hun op dat moment nog voorgenomen daad terzijde schuiven ten gunste van het opstrijken van een geldbedrag, is stuitend te noemen.
Naar het oordeel van het hof kan ter zake van de strafsoort en strafmaat voor het bewezenverklaarde onder feit 1A, 1B en 2 niet worden volstaan met een andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Het hof neemt aldus een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot uitgangspunt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 juli 2020, waaruit blijkt dat hij meermalen is veroordeeld voor vermogens-, verkeers- en andersoortige delicten. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden onderhavige feiten te plegen. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte zijn leven inmiddels een positieve wending heeft gegeven.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest, terwijl hiervoor geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen zijn.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden voor het bewezenverklaarde onder feit 1A, 1B en 2 passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn met 25 maanden is overschreden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Met de rechtbank acht het hof, gelet op de bijzondere ernst van de snelheidsovertreding, een onvoorwaardelijke hechtenis voor de duur van 3 weken een passende en geboden straf voor het bewezenverklaarde onder feit 3. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde feit en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
Beslag
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven bivakmuts, die volgens opgave van de verdachte aan hem toebehoort, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder feit 1A, 1B en 2 bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Met betrekking tot het inbeslaggenomen horloge zal het hof gelasten dat het wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende, nu op dit moment niet bekend is aan wie het toebehoort.
Vordering van de benadeelde partij [BP1]
De benadeelde partij [BP1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 19.805,70 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 12.298,44 nieuwe geldautomaat
€ 5.347,26 projectkosten herbouw
€ 2.160,00 onderzoekskosten [BP1] .
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 17.645,70, bestaande uit € 12.298,44 nieuwe geldautomaat en
€ 5.347,26 projectkosten herbouw, en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk niet betwist.
Ter zake van de post onderzoekskosten [BP1] is het hof van oordeel dat de verschillende componenten, waaruit de onderzoekskosten blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep door [naam] , de gemachtigde van [BP1] , gegeven toelichting bestaan, onvoldoende onderbouwd zijn en dat een nadere onderbouwing door de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De overige posten betreffende materiële schade zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
Naar het oordeel van het hof wordt uit de onderbouwing van de vordering en de daarop ter terechtzitting van het hof mondeling gegeven toelichting de geleden schade voldoende aannemelijk.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [BP1] als gevolg van het onder feit 1A en 1B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van (€ 12.298,44 + € 5.347,26 =)
€ 17.645,70. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal, net als de rechtbank heeft gedaan, bepalen dat verdachte hoofdelijk met zijn mededaders aansprakelijk is voor de vordering.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [BP1] is toegebracht tot een bedrag van € 17.645,70. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op
te leggen tot een bedrag van € 17.645,70, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [BP2]
De benadeelde partij [BP2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 9.603,00 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 3.489,00 omzetverlies
€ 864,00 winkelschade (niet door verzekeraar vergoed)
€ 250,00 verlies eigen risico
€ 4.500,00 meerkosten rolluik
€ 500,00 smartengeld.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.614,00, bestaande uit € 500,00 smartengeld, € 864,00 winkelschade (niet door verzekeraar vergoed) en € 250,00 verlies eigen risico, te vermeerderen met de wettelijke rente, wat betreft de materiële schadeposten vanaf de datum van het delict en wat betreft de immateriële schadepost vanaf de datum van indiening van de vordering, tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de vordering afgewezen wat betreft de post meerkosten rolluik en heeft de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdachte heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk niet betwist.
Met betrekking tot de post winkelschade (niet door verzekeraar vergoed) en de post verlies eigen risico is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat deze posten toewijsbaar zijn. Naar het oordeel van het hof wordt uit de onderbouwing van de vordering de geleden schade voldoende aannemelijk.
Met betrekking tot de post omzetverlies is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd en dat een nadere onderbouwing door de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Met betrekking tot de post meerkosten rolluik is het hof van oordeel dat er zo weinig verband bestaat tussen deze kosten en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, dat deze kosten niet als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt.
Met betrekking tot de post smartengeld overweegt het hof het volgende. Voor het toewijzen van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat is, voor zover in dezen van toepassing, ingevolge artikel 6:106, aanhef en onder b, BW vereist dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij heeft gesteld dat de twee “eigenaressen” (vennoten) van [BP2] hevig aangedaan, geschokt en bang waren, slecht sliepen en zich wekenlang niet veilig voelden. Voor vaststelling dat sprake is geweest van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is dat onvoldoende. Overigens hebben niet de twee vennoten, maar de vennootschap onder firma [BP2] zich als benadeelde partij gevoegd. Deze vennootschap onder firma kan niet als rechtstreekse schade de door haar vennoten geleden immateriële schade vorderen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [BP2] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van (€ 864,00 + € 250,00 =)
€ 1.114,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De post smartengeld vindt in dit geval geen grondslag in artikel 1:106 BW en moet worden afgewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal, net als de rechtbank heeft gedaan, bepalen dat verdachte hoofdelijk met zijn mededaders aansprakelijk is voor de vordering.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [BP2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.114,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op
te leggen tot een bedrag van € 1.114,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 21 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 55, 57, 62, 63, 157, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de sanctiebeslissing, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [BP1] en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [BP2] en doet in zoverre opnieuw recht:
ten aanzien van het onder 1A en 1B en onder 2 bewezenverklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:

veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 3 (drie) weken;

ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
en voorts:
verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 bivakmuts (goednummer 1427237);
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 horloge (goednummer 1427236).
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP1] ter zake van het onder 1A en 1B bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.645,70 (zeventienduizend zeshonderdvijfenveertig euro en zeventig cent) als vergoeding van materiële schade en bepaalt dat de verdachte met zijn mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij [BP1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP1] , ter zake van het onder feit 1A en 1B bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.645,70 (zeventienduizend zeshonderdvijfenveertig euro en zeventig cent) als vergoeding van materiële schade;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 123 (honderddrieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.114,00 (duizend honderdveertien euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met zijn mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst af de vordering van de benadeelde partij wat betreft de post smartengeld;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte hoofdelijk de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP2] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.114,00 (duizend honderdveertien euro) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het voorgaande voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 22 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S. Riemens is buiten staat het arrest mede te ondertekenen