Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
.[appellant] stelt in het beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende. Het centrum van zijn voornaamste belangen (centre of main interests, hierna: COMI) is in dit geval niet zijn gebruikelijke verblijfplaats, maar is gelegen in Nederland. Dit volgt uit de omstandigheid dat alle nu bestaande schulden voortvloeien uit de bedrijfsactiviteiten van een (sinds 1 juli 1993) tot 6 mei 2019 in Nederland door [appellant] gedreven onderneming. [appellant] heeft na opheffing van zijn eenmanszaak ook steeds in Nederland in loondienst gewerkt. [appellant] woont in België omdat zijn partner daar woont. [appellant] en zijn partner hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. De partner van [appellant] werkt ook in Nederland. De heer [advocaat] , een door [appellant] ingeschakelde Duits sprekende advocaat die een licentie heeft om in België te procederen, heeft overleg gevoerd met de ‘Gerichtskanzlei des Arbeitsgerichtes’ in België en heeft in een door hem in de Duitse taal opgestelde brief (d.d. 17 januari 2020) aan [appellant] geschreven dat het geen zin heeft om in België faillissement aan te vragen (“...dass die Belgische Gerichte tatsächlich nicht zuständig für Ihre Angelegenheit sein werden.”). Indien hij ook in Nederland niet in staat van faillissement zou (kunnen) worden verklaard, zou dit betekenen dat hij nergens terecht kan. Dit kan niet de bedoeling zijn van de insolventieverordening. [appellant] verzoekt het hof dan ook om hem ‘ontvankelijk’ te verklaren en zijn verzoek inhoudelijk te beoordelen.