ECLI:NL:GHSHE:2020:2892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
200.280.883_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in insolventieprocedure en centrum van voornaamste belangen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de appellant tot het openen van een insolventieprocedure. De appellant, woonachtig in België, heeft in eerste aanleg verzocht om in staat van faillissement te worden verklaard en om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp). De rechtbank Limburg heeft zich onbevoegd verklaard, omdat het centrum van de voornaamste belangen (COMI) van de appellant niet in Nederland zou zijn gelegen, maar in België. De appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn COMI in Nederland ligt, omdat zijn schulden voortkomen uit zijn bedrijfsactiviteiten in Nederland en hij daar ook in loondienst heeft gewerkt. Het hof heeft echter overwogen dat het wettelijk vermoeden dat het COMI van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige werkzaam is, zijn gebruikelijke verblijfplaats is, niet kan worden weerlegd. De appellant heeft geen relevante feiten aangedragen die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie.

Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft beslist dat zij niet bevoegd is om te oordelen over het insolventieverzoek van de appellant. De beschikking van de rechtbank Limburg wordt dan ook bekrachtigd. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 17 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak: 17 september 2020
Zaaknummer: 200.280.883/01
Rekestnummer: C/03/278369/ FT EA 20/103
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht,

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2020, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard tot het openen van de insolventieprocedure.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (bijlagen 1 t/m 14), binnengekomen bij het hof op 14 juli 2020, dus tijdig, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking van de rechtbank te vernietigen en – primair – te bepalen dat het beroep op de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) wordt gehonoreerd. Subsidiair is verzocht [appellant] in staat van faillissement te verklaren.
2.2.
Op 2 september 2020 vond de mondelinge behandeling in hoger beroep plaats. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] ;
- mr. Kerckhoffs, advocaat van [appellant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het procesdossier in eerste aanleg;
- een indieningsformulier d.d. 21 juli 2020, ingediend namens mr. Kerckhoffs, met als bijlage productie 10;
- een brief d.d. 18 augustus 2020 van mr. Kerckhoffs met bijlagen (producties 10, 11 en 15);
- een brief van de rechtbank aan het hof d.d. 19 augustus 2020, waarin de rechtbank schrijft dat zij geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft opgemaakt, aangezien de rechtbank - in overleg met [appellant] - op de eigen aangifte faillietverklaring heeft beslist zonder mondelinge behandeling ter terechtzitting.

3.De beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] bij indieningsformulier, ingekomen op 28 mei 2020, met daaraan gehecht een brief, verzocht om hem in staat van faillissement te verklaren. Op het indieningsformulier is aangevinkt ‘ja, wil beroep doen op de wsnp’.
3.2.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft in eerste aanleg het volgende overwogen:
“De rechtbank is niet bevoegd om van de onderhavige aangifte kennis te nemen.
De bevoegdheid van de rechtbank dient getoetst te worden aan artikel 3 lid 1 van de
Verordening (EG) nr. 2015/848 betreffende insolventieprocedures, ingevolge welke bepaling een insolventieprocedure (hoofdinsolventieprocedure) alleen kan worden geopend in de lidstaat en op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.
In het geval van een natuurlijk persoon die als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit
uitoefent, wordt het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de
hoofdvestiging te zijn. Dat was in het geval van verzoeker Vaals, maar dat is nu niet meer het
geval, omdat de bedrijfsactiviteit van schuldenaar volgens het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (van 14 juni 2020) per 6 mei 2019 is opgeheven.
In het geval van elke andere natuurlijk persoon - en onder deze categorie valt dan verzoeker - wordt het centrum van de voornaamste belangen vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn.
Nu schuldenaar hier te lande dus geen woonstede heeft en geen zelfstandige beroeps- of
bedrijfsuitoefening meer heeft, maar hij volgens het uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente [woonplaats] sedert 2 oktober 2012 in België woont en zijn eenmanszaak in Nederland ( [eenmanszaak] ) dus al per 6 mei 2019 is opgeheven, is de rechtbank dan ook van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar niet in Nederland is gelegen, zodat zij zich onbevoegd zal verklaren tot het openen van de insolventieprocedure.”
3.3.
[appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen
.[appellant] stelt in het beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende. Het centrum van zijn voornaamste belangen (centre of main interests, hierna: COMI) is in dit geval niet zijn gebruikelijke verblijfplaats, maar is gelegen in Nederland. Dit volgt uit de omstandigheid dat alle nu bestaande schulden voortvloeien uit de bedrijfsactiviteiten van een (sinds 1 juli 1993) tot 6 mei 2019 in Nederland door [appellant] gedreven onderneming. [appellant] heeft na opheffing van zijn eenmanszaak ook steeds in Nederland in loondienst gewerkt. [appellant] woont in België omdat zijn partner daar woont. [appellant] en zijn partner hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. De partner van [appellant] werkt ook in Nederland. De heer [advocaat] , een door [appellant] ingeschakelde Duits sprekende advocaat die een licentie heeft om in België te procederen, heeft overleg gevoerd met de ‘Gerichtskanzlei des Arbeitsgerichtes’ in België en heeft in een door hem in de Duitse taal opgestelde brief (d.d. 17 januari 2020) aan [appellant] geschreven dat het geen zin heeft om in België faillissement aan te vragen (“...dass die Belgische Gerichte tatsächlich nicht zuständig für Ihre Angelegenheit sein werden.”). Indien hij ook in Nederland niet in staat van faillissement zou (kunnen) worden verklaard, zou dit betekenen dat hij nergens terecht kan. Dit kan niet de bedoeling zijn van de insolventieverordening. [appellant] verzoekt het hof dan ook om hem ‘ontvankelijk’ te verklaren en zijn verzoek inhoudelijk te beoordelen.
[appellant] heeft daarnaast de achtergronden geschetst van zijn schulden, en heeft voorts inzage gegeven in zijn inkomsten en in zijn huidige vaste lasten. Mr. Kerckhoffs heeft de schuldeisers aangeschreven met een voorstel tot een minnelijk traject, welke brieven zich in de stukken bevinden. [appellant] heeft primair verzocht om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en stelt dat hij aan alle in artikel 285 Fw gestelde eisen voldoet.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellant] – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De eigen aanvraag tot faillietverklaring is door [appellant] zelf gedaan, omdat de kredietbank niet bereid was zijn aanvraag in behandeling te nemen omdat hij niet in Nederland woont.
Het aangevinkt zijn van de mogelijkheid om een beroep te willen doen op de wsnp moet worden opgevat als het in eerste aanleg ook verzocht hebben van toelating tot de wsnp. [appellant] voldoet aan de vereisten van de wsnp. [appellant] heeft geen te liquideren bezittingen, in Nederland noch in België. De schulden zijn ontstaan bij Nederlandse schuldeisers tijdens de bedrijfsvoering van een sportschool in Nederland. De aard van de schulden is Nederlands. Als er objectief gekeken wordt zijn er meer aanknopingspunten in Nederland dan in België.
De Belgische wetgeving kent een soortgelijke regeling als de wsnp-regeling. De reden dat deze niet is aangevraagd is gelegen in het vooroverleg met advocaat [advocaat] . [appellant] had dus geen andere keuze dan zich in Nederland tot de insolventierechter te wenden. Bij bekrachtiging van de onbevoegdverklaring dreigt hij tussen wal en schip te geraken.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
Zowel ten aanzien van het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling als het verzoek tot faillietverklaring (op eigen aangifte) geldt dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ambtshalve dient te worden getoetst aan de hand van artikel 3 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures. Op grond van dit artikel kan een (hoofd)insolventieprocedure alleen worden geopend in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen/COMI van de schuldenaar gelegen is.
Uit (vaste) jurisprudentie van het Hof van Justitie (recentelijk met betrekking tot de verordening 2015/848 nog herhaald in de uitspraak HvJ 16 juli 2020, C-253/19, ECLI:EU:C:2020:585) dient deze bepaling autonoom en uniform te worden uitgelegd. In het bijzonder moet het begrip „centrum van de voornaamste belangen”, omdat het specifiek is voor deze verordening, eenvormig en los van de nationale wetgevingen worden uitgelegd (zie naar analogie, arrest van 20 oktober 2011, Interedil, C 396/09, EU:C:2011:671, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit centrum van de voornaamste belangen’ dient te worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn. Het gaat daarbij om de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn (economische) belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.
In het geval van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, zoals [appellant] -die sinds de opheffing van zijn bedrijf per 6 mei 2019 in loondienst werkzaam is-, wordt het centrum van de voornaamste belangen vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats –voor [appellant] derhalve [woonplaats] in België- te zijn (indien deze niet in de zes maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure naar een andere lidstaat is overgebracht -hetgeen geldt voor [appellant] , die immers al in 2012 naar België verhuisd is-).
3.5.2.
Weerlegging van het wettelijk vermoeden (van artikel 3 lid 1 van de verordening 2015/848) is mogelijk.
Anders dan is aangevoerd, ziet het hof echter geen reden om in de situatie van [appellant] van dit vermoeden af te wijken. Dat [appellant] zijn eenmanszaak in het verleden in Nederland heeft gehad, speelt nu geen rol van betekenis meer voor de uitleg van het begrip ‘centrum van zijn voornaamste belangen’. De omstandigheid dat de schulden van [appellant] (grotendeels) zijn veroorzaakt bij die bedrijfsvoering in Nederland bij Nederlandse schuldeisers, is een aspect betreffende de ontstaansgeschiedenis van de schulden en de oorzaak van de insolventie en blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie als zodanig geen relevant element ter bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent en is bovendien voor derden niet (her)kenbaar uit bijvoorbeeld registers. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de opgevoerde omstandigheid dat [appellant] in Nederland werkzaam is. Dat ook zijn partner in Nederland werkt en dat beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, doet er evenmin in toe, althans zijn geenszins doorslaggevende omstandigheden.
Nu [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij op dit moment geen noemenswaardige te liquideren zaken heeft, kan ook in dat verband geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het wettelijk vermoeden. De schuldeisers van [appellant] zullen immers een inschatting maken van de plaats waar hij het beheer over zijn belangen voert. Voor hen zal via een bevolkingsregister kenbaar zijn dat hij gebruikelijk verblijft in [woonplaats] (België), terwijl de overige door [appellant] aangevoerde feiten onvoldoende voor deze schuldeisers kenbaar zijn zoals het hof hiervoor al heeft overwogen.
Kortom: Naar het oordeel van het hof leiden de door [appellant] aangevoerde omstandigheden –ook niet voor zover gecombineerd en in samenhang bezien- niet tot het ontzenuwen van het meergenoemd wettelijk vermoeden.
3.5.3.
Voor zover nog is aangevoerd dat [appellant] voor zijn verzoek geen ingang kan vinden bij de Belgische insolventierechter en dat hij juridisch tussen wal en schip dreigt te geraken, is het hof van oordeel dat dit met de verwijzing naar de mededelingen van de door hem op dat punt ingeschakelde advocaat [advocaat] volstrekt onvoldoende onderbouwd is. Niet gebleken is dat [appellant] al daadwerkelijk een verzoek tot toepassing van een (Belgische) schuldsaneringsregeling of eigen aanvraag van faillissement heeft ingediend bij de Belgische rechter, laat staan dat een beslissing bekend is waarbij de Belgische rechter zich onbevoegd heeft verklaard. Er ligt dus ook geen rechterlijke uitspraak van een Belgische rechter waarmee het hof rekening moet houden en die van invloed zou kunnen zijn op de bepaling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.5.4.
Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen en beslist dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen bevoegdheid toekomt om te beslissen ten aanzien van enig insolventieverzoek van [appellant] .
3.5.5.
Nu het hof de Nederlandse rechter niet bevoegd acht tot het openen van een insolventieprocedure inzake [appellant] , behoeft hetgeen verder nog is aangevoerd geen bespreking. Het hof zal de beschikking waarvan beroep, bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2020, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, H.K.N. Vos en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2020.