5.9.Het
hofoverweegt als volgt.
De man verzoekt
primairtoedeling van de woning aan hem, tegen een waarde van € 190.000,--, zonder ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Van de vrouw kan evenwel niet in redelijkheid worden verlangd hoofdelijk aansprakelijk te blijven voor schulden, waarvoor hypotheek is verstrekt op een zaak die niet (deels) haar eigendom is en waarop zij geen invloed kan uitoefenen waar het gaat om waardebehoud. Het hof zal het primaire verzoek van de man dan ook afwijzen.
Subsidiairverzoekt de man de vordering van de vrouw tot verdeling (verkoop) van de woning te schorsen / uit te stellen en de woning voor de duur van vijf jaar onverdeeld te laten (op grond van de redelijkheid en billijkheid) dan wel voor de maximale duur van drie jaar (op grond van art. 3:178 lid 3 BW).
Ingevolge art. 3:178 lid 3 BW kan de rechter, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van (in dit geval:) de man aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, dus die van de vrouw, een of meermalen, telkens voor
ten hoogste driejaren een vordering tot verdeling uitsluiten. Deze bepaling staat in de weg aan toewijzing van het verzoek van de man om op grond van de redelijkheid en billijkheid de woning thans voor de duur van
vijfjaar onverdeeld te laten, mede in het licht van het feit dat de wettelijke termijn van ten hoogste drie jaren indien daartoe gronden zijn voor verlenging (met eenzelfde termijn van drie jaren) in aanmerking komt.
Bij beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. De man heeft als belangen aangevoerd zijn uitgesproken wens om in de woning, zijn ‘thuis’, te blijven wonen en de omstandigheid dat hij met een andere (duurdere) woning minder op de schulden van partijen kan aflossen. De vrouw heeft die belangen van de man onderkend, doch als haar belangen daartegenover gesteld de aflossing van de hypotheekschuld en (voor een deel) het krediet bij DNV en haar wens haar leven opnieuw te kunnen inrichten.
Het hof is van oordeel dat de belangen die de man heeft bij het onverdeeld laten van de woning groter zijn dan de belangen van de vrouw bij de onmiddellijke verdeling daarvan. Hoezeer het hem er aan gelegen is in de woning te kunnen blijven wonen, blijkt onder meer daaruit dat hij, teneinde de woning (uiteindelijk) te kunnen overnemen, sedert 8 augustus 2018 tot en met juli 2020, naast het betalen van de hypothecaire rente, een bedrag van € 16.970,84 (8.494,86 + 5.975,98 + 2.500) en derhalve een substantieel bedrag op de schulden van partijen heeft afgelost (waar de vrouw slechts een bedrag van in totaal € 8.031,02 (CZ: € 999,02, Belastingdienst: € 3.705,-- en aanslag IB 2015: € 3.327,--) heeft afgelost).
De BKR-registratie voor de hypotheek is inmiddels opgeheven en de BKR-registratie voor het krediet bij DNV zal in ieder geval per 24 april 2023 worden opgeheven. De verwachting is dat de man binnen een termijn van 36 maanden het krediet bij DNV zodanig kan verlagen dat het restant in de herfinanciering kan worden meegenomen.
Het belang van de vrouw niet te lang in onverdeeldheid te blijven, staat op zich zelf genomen niet ter discussie en vindt zijn grondslag in de wet (art. 3:178 lid 1 BW), maar zij heeft nagelaten te onderbouwen waarom zij niet langer kan worden gehouden in de onverdeeldheid te blijven en welke hinder zij concreet ondervindt van de hoofdelijke aansprakelijkheid, hetgeen van haar, vanwege het beroep van de man op het onverdeeld laten van de woning, mocht worden verwacht.
Het hof stelt vast dat sedert het uiteengaan van partijen de man een grote betalingsdiscipline aan de dag heeft gelegd en gezien zijn belang daarbij (de mogelijkheid de woning over te nemen), is de verwachting dat hij dat zal blijven doen. Dreiging van een executoriale verkoop is er niet, althans dit is niet gesteld noch anderszins gebleken. Bovendien zou bij onmiddellijke verkoop de overwaarde van de woning niet aan de vrouw, maar (uiteindelijk) aan de schuldeisers ten goede komen. Voorts is evenmin gesteld of anderszins gebleken dat de hoofdelijke aansprakelijkheid haar overigens belemmert in haar eigen financiële onafhankelijkheid. Verder biedt de vrouw, gelet op haar beperkte inkomen – zij heeft een contract van 20 uur per week tegen een inkomen van € 800,-- netto, maar werkt vaak 24 uur tegen een inkomen van € 1.000,-- netto – in relatie tot de beslagvrije voet, ook nauwelijks verhaal, zodat de kans dat de schuldeisers bij haar hun vorderingen zullen incasseren, verwaarloosbaar moet worden geacht. Ten slotte is met de aflossing door de man van de hypothecaire geldlening en het krediet bij DNV, ook het belang van de vrouw gediend.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, met toepassing van art. 3:178 lid 3 BW, de mogelijkheid tot het vorderen van de verdeling van de woning door de vrouw daarom uitsluiten voor ten hoogste drie jaren, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking.
5.10.1.De
manstelt dat hij uit hoofde van afbetaling van de lening bij de heer [derde] een regresvordering heeft op de vrouw ten bedrage van € 1.250,--. De man verzoekt het hof de hoogte van deze regresvordering bij beschikking vast te leggen.
5.10.2.De
vrouwvoert daartegen aan dat zij van haar kant een regresvordering heeft op de man omdat zij de schuld bij CZ van € 999,02 volledig heeft voldaan. Ten aanzien van de in het beroepschrift gestelde regresvordering betreffende de schuld aan de Belastingdienst van € 3.705,--, is zijdens de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat ter zake daarvan geen regresvordering bestaat.
Zij verzoekt de regresvordering van de man af te wijzen, opdat de regresvorderingen tussen partijen na verkoop van de woning en aflossing van de (overige) schulden kunnen worden verrekend.
5.10.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit artikel brengt mee dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden. In beginsel geldt dat, voor zover een van partijen na de peildatum meer dan de helft van een huwelijkse schuld heeft betaald, hij/zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de andere partij.
De door partijen gestelde regresvorderingen uit hoofde van afbetaling van de lening bij de heer [derde] (door de man) respectievelijk de schuld bij CZ (door de vrouw) zijn over en weer niet weersproken, zodat het hof deze regresvorderingen zal vaststellen. Dit betekent dat de man een vordering van € 1.250,-- op de vrouw heeft en de vrouw een vordering van € 499,51 op de man heeft. Het hof zal zulks bepalen.