In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, geboren in 2007, die sinds 31 oktober 2016 onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling (GI). De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige werd verlengd. De moeder verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de minderjarige weer thuis te plaatsen. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 januari 2020 heeft het hof de moeder en de GI gehoord. De minderjarige heeft zijn mening kenbaar gemaakt via een brief. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder brieven van de advocaat van de moeder en de GI.
Het hof overweegt dat de minderjarige na zijn uithuisplaatsing meerdere keren is weggelopen en agressief gedrag vertoonde. Er is een gedragswetenschapper ingeschakeld die concludeerde dat er geen urgentie was voor een levensbedreigende situatie, maar dat er wel intensieve behandeling nodig was. De GI heeft aangegeven dat er momenteel geen noodzaak is voor een uithuisplaatsing, aangezien de minderjarige bij de moeder woont en er hulpverlening in gang is gezet.
Het hof komt tot de conclusie dat de bestreden beschikking wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden vernietigd. De rechtbank wordt bekrachtigd voor de eerdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar het verzoek van de GI tot verdere verlenging wordt afgewezen. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.